geld heeft gegeven, en dat je voor je brood hebt moeten werken, misschien. Maar dat je sjouwer geweest zou zijn...
— En dokwerker, zei Constance.
— En machinist... en mijnwerker... dat... dat kan ik niet geloven. tenzij dat je vader...
— Beste Hans, mijn vader zond mij, wat hij mij als student gaf, driehonderd gulden in de maand.
— En?
— En dat geld gebruikte ik... voor andere dingen... maar ik leefde van mijn loon, als een arbeider, die ik toen ook was. Zie je, dat begrijp je nu niet, en zoals ik vreesde, vindt je vrouw het huiveringwekkend, aan tafel te zitten met een gewezen sjouwer, dokwerker en stoker.
— En mijnwerker, zei Van der Welcke, en hij sloot zijn ogen, als had hij een slag op zijn schedel ontvangen.
— Maar mevrouw, zei Brauws, zacht lachend; mijn handen zijn, ook al zijn ze niet fijn, weer toonbaar geworden, zoals u ziet.
En hij toonde zijn handen, grote, stevige handen, vermoedelijk zo ontwikkeld door handenarbeid, maar sedert weer onteelt en verzacht.
— Maar kan u mij verklaren, vroeg Constance met een lachje: waarom u in die verschillende betrekkingen heeft gearbeid beneden uw stand...
— Laat ons zeggen, mevrouw... om origineel te zijn, zei Brauws bijna koel; en spreek niet meer over mij. Vertel mij liever van Addy. Hans vertelde mij verleden, dat zijn illuzie was in de diplomatie te gaan...
Maar een zekere dwang scheen onwillekeurig het gesprek te doen hokken, alsof gastheer en gastvrouw hun gast in het geheel niet begrepen — alsof waarlijk iemand van een andere klasse bij toeval verzeild was geraakt aan hun huislijke tafel, in de intimiteit van geboren aristocratie, en Constance, dit merkende, wilde niet alleen die dwang vermijden, maar een dieper gevoel van onoverwinlijke sympathie deed haar bijna onbewust al tevens betreuren, wat er voor misverstand en mishagen zou kunnen rijzen tussen die vreemde man, Henri, haarzelf... Dat diepere gevoel was zo zwevend en onbewust, dat zij het op dit ogenblik niet anders in zich zag, dan als haar verlangen van gastvrouw, om het haar gast dit ogenblik van samenzijn zo aangenaam mogelijk te maken, en zij hoorde niet de diepere klank van haar stem, toen zij zei met die openheid en oprechtheid, die soms haar bekoring kon zijn van exquize vrouw.
— Meneer Brauws, het zou me heel erg spijten als u niet wilde doorspreken over uzelf. U is een oude intieme vriend van Henri, en nu u elkaar terug gevonden heeft, zou het jammer zijn als u niet wilde vertellen van de jaren, die u beiden hebben gescheiden. Maar ik spreek niet alleen voor mijn man, die wel voor zichzelf zal spreken, — ik spreek vooral voor mij. Toen ik u verleden heb