Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/282

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

 

Zij zag haar kind, werken aan zijn tafel... en Van der Welcke in de leunstoel rookte. Zij schrikte, omdat hij daar was, en zij zag doodsbleek met puilende, bevende ogen.

— Mama...

— Kind, ik ben bang... hoor die storm...

Ja, wat een weer! zei Van der Welcke in de nevel van zijn sigaret.

— Mama... is u bang...

— Ja... mijn kind... mijn kind... ik ben bang... Ik ben bang...

— En moet je jongen je dan beschermen... beschermen... voor de wind?

— Ja... mijn kind... bescherm mij! zei ze, bleekjes lachend; want heus... heus, ik ben bang... Beneden heb ik alleen gezeten... en het woei zo... het woei zó, de lampen woeien... de luiken klepperden... en ik ben nu zo bang ...

Het kind trok haar op zijn knieën, en omhelsde haar heel vast...

— Malle moesje, ben je heus bang...

Zij maakte zich heel klein in zijn nauwe armen, tussen zijn knieën, drukte zich tegen hem aan, en herhaalde als in een droom...

— Ja... ik ben zo bang... ik ben zo bang...

En zonder haar man meer te zien, daar, blauwig verneveld in de rook van zijn sigaret, kroop zij als weg aan het hart van haar kind, en herhaalde, fluisterend, bleek, met een bleke glimlach, en haar ogen vol bevende verwondering:

— Ik ben bang... Addy... bescherm mij...

 
 

XIII

— Ik ben gek! dacht hij, terwijl hij, na zijn middagmaal, vlug genomen in een restaurant in de stad, door de van storm nu opgierende winternacht langs de Hoge Weg liep naar Scheveningen.

Tragisch zwiepten de bladloze takkebomen heen en weer, als veegden zij de jagende wolken en in de scheurende schemer-duisternis knipten hier en daar de lantarens als met ogen van helle spoken...

— Ik ben gek! Waarom heb ik haar dat alles verteld, ik, ik! die met dames nooit praten kan!

Hij liep tegen de wind in, boos op zichzelf en boos op de wind, als die hem tegenhield met verhinderende, openbreidende armen. De wind floot heel hoog in de lucht langs de opperste bladloze twijgen en als door driftige vingers braken de twijgen en strooiden ze rondom hem neer, en soms vlak voor zijn voeten viel, zwart, een zwaardere tak. — Hij liep voort, — zijn benen sterker dan de wind, die hem tegenhield, die hem trok aan zijn flapperende jas — de handen in de zakken, de kraag op, diep