terde, stil, onbewegelijk... Wat dacht zij Denkelijk niets... Zij hoorde niets, zij voelde niets... Als zij nu aan mij denkt, dan denkt zij als aan een gek, minstens als aan een zonderling... Wie is zij? Een vrouw-van-de-wereld geweest... die wereld juist, die ik haat... Wat is er in haar leven omgegaan... Uit ijdelheid heeft zij getrouwd een oudere man... Toen een moment van passie... tussen haar en Hans... Wat is er verder in haar geweest, wat is er verder in haar! Niets! De onbeduidende kleinte van allen, die haar gelijk zijn: mensen, die niet denken, die niet leven; mensen, die bestaan als poppen, met poppen-hersenen, en poppen-zielen... in een poppenwereld van kleinte! Wat doe ik tussen hen! O, niet, dat ik groot ben, niet, dat ik meer beduid, maar om iets te kunnen doen — voor de wereld — moet ik leven tussen mènsen... andere mensen dan zij... of moet ik leven, alleen... in mijzelf... Zo was het slingeren altijd: doen, dromen, doen, dromen... Maar nooit nog was het die verleiding geweest, dat wegtrekken van mijn ziel naar mollige valleien van alvergetelheid en die wellust me te laten meeslepen als door ziele-magnetisme, door de vreemde sympathie in een vrouweziel! Is het dan zo, in werkelijkheid... Is het, louter dan, een schijn van liefde? Liefde... die was er nooit: wist ik wat het was! Is er dan éne, is er een Enkele? Kàn het, dat wij heel laat nog vinden... O, ik wou, dat de wind ze weg waaide uit mijn hoofd en mijn hart àl die vaagheid... en me sterk en eenvoudig achterliet... om alleen te doen... alleen te dòen... Nu wil ik er niet meer aan denken...
En hij versnelde zijn stap, hij vocht krachtiger tegen de wind, als met een worstelaar gelijk van kracht, en toen hij eindelijk de zee daar zag, bleek schuimende onder de zwarte wolkennacht en huilende met duizenden stemmen, dacht hij:
— Het was alles éen ogenblik van dwaasheid... Het was iets, dat niet was... Gesproken heb ik als ik niet had moeten spreken, maar wat ik gezegd heb... was niets... en verwaait op ditzelfde ogenblik... uit mijn hart... en uit mijn hoofd.
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
Maar de volgende dag, wakker wordende uit een kalme slaap, vroeg hij integendeel zich af:
— Zijn juist de onuitsprekelijke dingen van onszelf... niet van het aller-diepste belang voor ons... en voor wie ze ons deden raden...
XIV
Een paar dagen later kwam Marianne aan.
— Tante, in dagen heb ik u niet gezien... Wat is er...? Is u boos op mij?
— Wel neen, Marianne.