Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/343

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

medegevoel en medelijden, antwoordde zacht, schertste bijna, liet hem hebben het laatste woord. En nu zijzelf zoo lief had en zich zoo herleven voelde, had zij, ook al voelde zij zich jong wor­ den, een moederlijk medegevoel voor zijn liefde, een vreemde teederheid voor hen beiden: Henri en Marianne. Zij dacht niet aan het gevaar voor hem; zij had nog alleen, in haar nieuwe wereld van gevoel, medegevoel voor gevoel... Hij was haar man, maar de ijverzucht op Henri als op haar echtgenoot, voelde zij niet... En voor Marianne voelde zij ook dat vreemde mede­ lijden als voor een jongere zuster-in-liefde...

Nauwlijks in haar was er een zweem van gedachte aan wat de wereld, de menschen, de kleine menschen — zij, die daar draaiden in het kringetje, met hun vooroordeeltjes en eigendunkelijkheidjes, met hun religietjes en filozofietjes, voor immoreels zouden gevonden hebben in zoo vreemde beschouwingen van een getrouwde vrouw omtrent zichzelf — een vriend — haar man — en het nichtje, dat die man klaarblijkelijk liefhad... Zij was een kleine mensch als zij allen; zij was een kleine ziel — als zij allen — maar haar ziel, de hare, groeide, groeide op, groeide uit: een luchtigheid als van vleugels scheen haar te kunnen voeren nu naar de grootere wolkluchten daarginds... naar de verre ste­ den... waarover de bliksems uitsloegen der nieuwe revelaties en waarheden...

In haar was alles veranderd...

 
 

V


Max Brauws was zoowel een man van gedachte, als een man van den daad en bij geregelde tusschenpoozen scheen telkens ieder van deze twee menschelijkheden in hem zich recht willen laten wedervaren. Na zijn universiteitstijd had hij jaren omge­ zworven in Europa, vreemd zoekende een doel voor zijn leven. Diep in zich, trots al zijn bewegelijkheid, bleef hij een droomer altijd, zooals hij geweest was als kind, als jongen. Het scheen of dét wat hij gezocht had in zijn droomen van jongensspelen langs de dennenheuvelen en over de helden hem vaag — nooit gezien, nooit gevonden — bleef wenken als met de wazigheid van een sluier, daarginds, aan de ijle horizonnen van zijn leven, en, liep hij er heen, zoo verschoten de kimmen geleidelijk weg, verder en verder, en de sluier was als een wolkje, wegnevelend in het niets... Hij had jaren omgezworven, in zich als gedrukt door een stapel van kennis, van weten àl wat de menschen hadden gedacht, hadden gedicht, hadden geloofd, hadden gedroomd, hadden gedweept, hadden gekund... Een bijna mechanisch zeker geheugen had in hem die stapels geschikt in zuivere orde en als hem niet altijd vooral had beheerscht de onrust van zijn droom, en de smachting om te vinden, ware hij geworden een stille man