Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/348

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

men... O, wat vaag was dat... zoo niets... zoo, dacht men het,... dan al vervluchtigd — alles — nauwlijks de herinnering aan een aroom, neen, weêrschijn van herinnering... Eigenlijk... niets... niets... te ijl het te denken, en onmogelijk het uit te zeggen met de woorden, hoe teêr ook gezocht... Het was niets: dacht hij er langer over dan deze seconde, dat de weêrschijn oplichtte in hem... dan was het weg... geheel verloren...

Nù voelde hij zich geheel eenzaam... O te bedenken de jaren, die voorbijgaan met de millioenen ontmoetingen, mannen, vrouwen zoovele, aangezweemd de armen even, in het onverschillige voorbijgaan, ingeblikt de oogen even, met den kouden blik van niet-herkennen... en dan voorbij elkaâr gegaan... elkaâr nooit meer terugziende daarna... En misschien ging de eéne, de Enkele, de Ziel, daar voorbij, blikten koud hare oogen in zijn oogen, zweemde iets van haar lichaam of kleed zijn lichaam of kleed aan... en was zij weg... weg... geheel verloren... voor altijd... Was het zoo gegaan in zijn leven? Of niet...? Of was, soms, het leven eerst laat barmhartig, gevende de enkele, de Ziel, als troost, belooning, voor de liefde-tot-velen?

Nù voelde hij zich geheel eenzaam, hij, die droomer was, zoowel als mensch van gedachte, en man van daad. En een onweêrhoudbaar verlangen niet eenzaam meer te zijn, deed hem dalen, plotseling, uit den kring van zijn gletscherende horizonnen. Niets wachtte hem in Holland, niets trok hem toe naar die lage landen van zijn geboorte, tusschen het gewoel van heel onverschillige menschen, vol kleine onbeduidendheid... dan alleén... misschien... de jonge hoop, dat het daàr was... in het zelfde huis, waar de evocatie voor hem was opgeroepen... daàr... waar de Ziel hem wachtte... waar de enkele, de eéne, zoû beiden zijn komst...

— Het is illuzie, dacht hij nu. En illuzie... op mijn jaren! Neen... als zoo iets had mogen worden... zoû het geworden zijn... in de jonge jaren... waarin wij het récht hebben te voelen, te droomen, te zoeken... te zoeken naar de Ziel... Nu zoo véle jaren... stille, doode jaren... liggen opeengestapeld om mij en om haar... en tusschen ons... nù... nu wordt het de belachelijkheid te voelen, te droomen, te zoeken teêre dingen van troost, die men alleen voelt, droomt, zoekt, als men heel jong is... maar niet meer dàn, als men zelfs het recht verliest... op de herinnering aan zijn jeugd, den weêrschijn zijner kinderheugenissen...

Tòch ging hij... naar beneden.

 
 

VI


Eerst toen hij, in Den Haag, stond voor haar, wist hij, bewust in zich, dat hij terug was gekomen, in Holland, alleen om haèr.