dat zij geleefd had! Het was heel vreemd maar zij bedacht... dat zij had geleefd!
Het was of zij, beiden, elkander veel te zeggen hadden en toch niet wisten, hoe... Van der Welcke was niet thuis en zij praatten, lang, samen over onverschillige dingen... Telkens voelde hij op de lippen komen iets als een vraag, maar nauwlijks geformuleerd in zichzelven... Haar iets te vragen, een vraag, waarin als een broederlijke teederheid glimlachen zoû, en op welke haar antwoord een zusterlijke welwillendheid wezen zoû... Maar toen hij niet wist, hoe... drong hij terug in zich die vreemd glimlachende teederheid, die zich uiten wilde, vragen wilde... en trok hij zichzelven terug in zijn grooteren ernst, weemoedig somber, van man van rijperen leeftijd. Ook zij tegenover hem, zat zoo, sprak zoo, als een vrouw van rijperen leeftijd — hij lette-op de staalkleur van haar kroeshaar — en, beiden, ernstig, bezadigd bijna, spraken zij hoe sympathiesch ook, zachtjes vlot, over onverschillige dingen...
Toch voelde hij haar, diep in zich, veranderd. Vroeger had zij nooit zoo gekeken, zoo helder gesproken, was haar gebaar zoo jong bewegelijk geweest... Hij lette op, dat zij gelezen had, andere boeken dan zijn ‘Vrede’ nog, en toen hij haar sprak van veel ellende, die hij in Duitschland nog onlangs gezien had, antwoordde zij met een medelijden, dat hem trof, omdat het niet meer was de huiverige verteedering van een vrouw-van-de-wereld voor wat ver en beneden haar van ellende wriemelt als ongedierte — maar omdat het waarlijk een medeleed was, de opwelling van een nieuwe, frische, edele jeugd in hare ziel, voor het allereerst on-dervonden... Hoe zuiver klonk haar antwoord; hoe innig het woord, waarmede zij het zeide... Het verbaasde hem en hij zeide het haar: dat hij nooit had vermoed in een vrouw van hare kaste zooveel zuiverheid, zooveel innigheid, zooveel macht tot medegevoel... Maar zij verdedigde hare kaste, vooral omdat zij zich niet te veel geven wilde in hare nieuwe jeugd en nieuw leven, en zich verborg, telkens weêr... Om zich te verbergen nu, verdedigde zij hare kaste: dacht hij dan niet, dat er meer waren die macht hadden te voelen als zij, voor de ellende van de wereld: vrouwen als zij, vrouwen van hare kaste — niet alleén zij, die hare officieele weldadigheidjes afdoen — maar ook andere vrouwen, die tot zich nemen de nieuwe ideeën, de nieuwe gevoelens vooral van het universeele medegevoel — en ze misschien haren toekomstigen kinderen zullen inprenten, inplanten al — kiem in kiem — zoodat zij de wereld later, spoedig al, een nieuw geslacht baren, dat volgens het mede-gevoel zal hàndelen...? Het verbaasde hem wat zij zeide, maar hij had een ruwe beweging met zijn hand, een blik van haat uit zijn sombere oogen van grauw, diep in zijn ruw gezicht inliggenden weemoed — den blik geknepen soms als in een pijn — en hij zeide haar, dat dìt niet waar was, niet zijn kon, dat geheel