Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/361

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Hij antwoordde niet, vond haar vreemd, herkende haar niet — en weêr vroeg hij zich af, wat of zij dacht, raadde, wist... wat of zij nog verder zeggen wilde. Maar zij, terwijl als een angstzweet haar uitbrak, deed in zich een moeilijke poging om zich uit de beklemming van verleden en wroeging los te maken... in zich te hervin-den de vrouw, die zij geworden was: de verjeugdigde vrouw, de vrouw, wier leven begon, eerst nu; de vrouw, die dacht, droomde en liefhad; de vrouw, in wie dezer dagen de gedachten en droomen soms joegen en joegen als drommen van ijle en lachende vluchtigheden, snel, snel, voor zich uit; de vrouw, die zoo liefhad, dat zij als in de mystieke zon van zichzelve opzweefde in extaze... Zag zij niet verder nu, dan het gewone kringetje, waarbinnen zij jaren gezien had alleen: het kringetje van de vooroordeelen, de moraaltjes, de belachelijkheidjes; het kringetje, waar binnen àlle de anderen, — de haren, menschen als zij, de kleine menschen — zich behagelijk voelden met hunne filozofietjes, religietjes, eigendunkelijkheidjes? Zag zij niet uit, al weken, al maanden lang, naar verdere horizonnen, naar al de verre glanssteden aan de kimmen, waarboven zwierden de wijde luchten van wolken en door welke schoten de openbarende flitsen van weêrlicht... Was zij, in hare liefde, die zij zich al zoó eerlijk bekend had, dat het in haar opzweefde naar extaze — niet àlles te boven gekomen al wat nog in en om haar geweest was van vooroordeel, belachelijk vinden van zich en de anderen, en àl het andere kleine scepticisme? Als zij leven wilde, moest zij niet eerlijk zijn, eerlijk zijn in alles? O, zij voelde — in deze gedachten, die door haar joegen in twee, drie seconden — terwijl zij daar stond, leunende, het voorhoofd parelend van warmte en emotie, dat zij àf van zich schudde de nachtmerrie van het verleden, en dat, als zij wroeging voelde — zij ook moest pogen terug te geven dat wat zij genomen had — en wat haar nooit had toebehoord, omdat het nooit was geweest haar recht, haar geluk niet, evenmin als het zijne, haar leven niet, evenmin als zijn leven. Neen, zij was gegroeid uit dat vooroordeel van de belachelijkheid en wat zij gestolen had... zoû zij terug willen geven, nu — zoover het haar mogelijk was!

— Henri... herhaalde zij, want geheel hare gedachte had in die twee, drie seconden gejaagd door haar heen; ik woû je nog iets zeggen. Ik woû eerlijk met je praten. Beloof me kalm te zijn en laat ons niet driftig worden. Het is niet noodig driftig te worden, Henri — om eindelijk elkaâr eens te verstaan...

— Wat meen je? vroeg hij.

— Ik heb veel gedacht, den laatsten tijd, hernam zij en wendde hare starende oogen naar hem heen. Ik heb veel gedacht, over ons leven, onze beider levens... de vergissing, die wij hebben gemaakt...

Hij werd zenuwachtig.

— Waar wil je toch heen en wat moet dat dan? — hij schokte met de schouders.