Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/379

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gedacht aan zichzelf... ook gedacht had aan hèm — zou er nu ver van deze landen, mensen, dingen van hier en dichtbij, niet na het leven-van-ziel ook een feitelijk leven opstralen kunnen... zij naast hem... in de harmonie, die wel de weemoed zou hebben van het heel-late... maar in harmonie toch, en in geluk voor allen-in-alles...?

Zij bleef liggen in haar stoel, de handen slap, alsof zij de energie miste nu zo verlokkende schijn te grijpen... bang die niet te vatten... en bang die te verliezen en dan te wéten een schijn...

En in de drukkende wellust, waarmee de zwoele lucht als woog op haar borst, tot ze hijgde en zacht haar lippen opende en haar ogen loken om groter en opener weer op te staren, scheen het haar toe, dat de verre weerlichten daarginds, de geluideloze opglanzingen over de wijde zee, die zij raadde daarginds, daarginds, ver weg, zelf waren de opschijningen van haar gedachten en illuzies en betreuringen: een gloed even en weer weg — een gloed en weer weg... Gloeide het op, dan was het de lachende hoop, dat het zo zou kunnen worden en blijven, als zij dacht: zwijmde het licht, dan was het de twijfel... maar toch niet zo zwaar, of de nacht was verleider, en lokte: hoop weer... denk weer... droom weer... het kan wel... het is niet onmogelijk... het is alles de waarheid, de zuiverheid... het zal zijn het geluk voor die twee armen... Henri... Marianne... het zal zijn je beider geluk... van hèm — van jezelf, vrouw van laat leven... het kan; hoop het weer, denk, droom het weer... want wat is de onmogelijkheid... als de waarheid zich eenmaal, hoe laat ook, openbaart... Zie, de waarheid openbaart zich... de weerlichten glanzen op... soms is de hele hemel ineéns verlicht... de lage wolken drijven...: achter ze... achter ze is de oneindigheid van het eeuwige... van alles-wat-kan-gebeuren!

Haar kamer was geheel donker; zijzelf alleen bleef een witte vlak aan de omraming van het venster, en de nacht, de lucht, de lichten waren daar buiten wijd en eeuwig. En in de wellust van het late zomeruur, van de zwoele nacht, van haar onbedwingbare illuzie en hoopvolheden voelde zij zich als opvoeren door een lichtende, zwevende extaze, door een gewiekte blijdschap, mee naar de zee daarginds, naar de openbaringen der weerlichten, mee naar het verre van toekomst, eeuwigheid en van-alles-wat-kon-gebeuren... En zij liet zich meevoeren en in haar meevoering kwam een zekerheid over haar heen, drong in haar diep, als met een ontvangenis van heilige geest: dat het zo worden zou, dat het zo zijn zou... als zij het droomde en hoopte en wilde... dat het zo zijn zou... eindelijk en eindelijk... omdat de genade van het leven ten laatste... ten laatste neerdaalde...

Het zou zo zijn... het was de zekerheid... zij zag het in de toekomst... Zij zag zich aan zijn zijde, aan zijn hart, in zijn armen leven, leven voor zich en hem, leven voor elkaar en allen-in-alles... zij zag het glanzend oplichten met ieder weerlicht in