Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/390

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— met liefde voor de eerste en enige maal — onder zijn diep inliggende pijnlijk grauwe blik van denker en zoeker, hijzelf — had zij dan niet geleefd... had zij dan niet geleefd?

Ja, zij had het... zij had geleefd... zoals een vrouw als zij... een vrouw, in wie alleen het kind waar en zuiver gevoeld had in lang, lang vervlogen kinderjaren, een vrouw, die verder in ijdelheid en vergissing zich had verloren... alleen nog later, ouder, oud bijna, geëindigd... herleven kon: zij had geleefd in illuzies... in een haastige illuzie... waarheen zij éen ogenblik... gisteren... die enkele maanden geleden nu... haar handen uit had willen strekken...

Nu schudde zij het hoofd, het grijze hoofd; nu was zij niet verblind meer; nu zàg zij: het had zo nooit kunnen worden...

Maar zij voelde;... zij hadden... beiden... de illuzie geleefd beiden... een korte tijd...

En had zij dan niets behouden...?

Nu de trage, eentonige, grauwe, weemoedsdagen verder trokken, nu zag zij...: zij had iets behouden, iets van glans in haar kleine ziel nog, die alleen zó... had kunnen leven, heel laat: want zij zag, dat zij, trots alle betreuring... behouden had: dankbaarheid...

Zij had geleefd... al was alles illuzie geweest: late bloei van haastige dromenbloesems...

En nu — als zij in zich voelde opkomen die vreemde vraag: is dit leven ... dit kleine gedwarrel... of is... er iets anders... vaag vermoeden. dat haar altijd doorhuiverd had...

Dan zou zij voor zich, dankbaar weten, dat er iets anders was: Illuzie... Zonder welke er nooit leven is...


Nice,
Mei-Juni 1901.