Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/407

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

afmartelde tussen zijn verzamelde familieleden, en dan zelfs aan een whisttafel wist te blijven zitten — deze man scheen, verborgen voor iedereen, te leven een rijk leven, diep in zich, een leven door eeuwen heen. Omdat hij nooit sprak, zag men hem alleen als een zonderling, maar zijn jaren had hij rijk geleefd. Had hij te vol gevuld zijn mensloze, woordloze eenzaamheid met de schimmen van litteratuur, kunst, historie... Waren de schimmen opgespookt en levend geworden rondom hem heen, in die sombere kamer, waar vreemd de antieke en moderne porceleinen en aardewerken glansden en grilden rondom hem heen, met een obeessie van kleurgloeiingen en glazuren, van opbloei— en van kronkellijnen...? De beide broers, die gekomen waren, omdat zij hun broer gek dachten, zagen om in de kamer en voor beiden was de kamer ook gek. Voor de ritmeester, wie zijn ochtendstemming was opgeklaard, — die zich normaal stevig gezond plotseling voelde worden onder de woorden van zinsbegoocheling, welke hem zeide zijn zonderling van een broer, werd de kamer een krankzinnige kamer, omdat hij er wapens in miste, karwatsen, platen van paarden en honden, en de chromolitografie van een naakte vrouw, lachend achterover gebogen... Voor de andere broer ook was krankzinnig de kamer, omdat de vaas er niet meer een ornament was, omdat de vaas er een ziekelijkheid was geworden als een bont onkruid, dat woekerde tussen de sombere schaduwen der gordijnen en eiken kasten. Voor Paul was de kamer krankzinnig, omdat er stof lag op de boeken, en omdat de prullemand, vol verscheurde papieren, niet was geleegd. Maar krankzinniger dan de kamer leek hun beiden de man Ernst zelf toe: hun broer, een zonderling, die zij al jaren lang, vreemd hadden moeten vinden, omdat hij anders was dan wie ook van hen allen. Toen hij hun bekende, dat zijn kamer vol zielen was, zielen, die om hem wolkten, tot hij er benauwd van was — zielen, die aan hem ketenden met het gerammel van hun kettingen — toen hadden zij gedacht, dat hij ijlde, dat hij stamelde krankzinnige woorden... Het was hun beider opvatting, opvatting van normaal gezonde mensen, uiterlijk gezond van zinnen, in hun gebaren, blikken en woorden — omdat hun gebaren, blikken en woorden niet vloekten tegen die van wie hen in hun leven omringden — wat zij ook, soms, diep in zich voelen mochten. Maar voor die man zelf, Ernst, was zijn eigen opvatting de normale, de heel gewone, en vond hij vreemd en zonderling zijn beide broers, Gerrit en Paul, omdat hij wel, slim, bespeurde, dat zij geen van beiden iets van de talloze zielen merkten, die toch zo dicht en klagend krioelden rondom hem heen, als was hij in een vagevuur. Voor hemzelf was er niets gek of krankzinnig, noch in zijn kamer, noch in zijn woorden, noch in geheel hemzelf. Hij vond hèn gek, hij vond zich verstandig. Toen hij die nacht in zijn hemd op straat had willen gaan, omdat de zielen hem zo