Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/409

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gehoord, hun handen horen wringen, hen horen smeken om zijn genade, om zijn ontferming, want zij wisten, dat hij hen lief had, dat hij hun goed wilde doen, de arme zielen... Hij begreep wel, hij begreep wel, — hij begreep wel, dat die twee ruwe ploerten, die vrouw en die broer, gedacht hadden, dat hij gek was... Maar hij had alleen willen ademen koele lucht van de nacht, willen voelen koele lucht van de nacht huiveren over zijn hete leden, die Zo warm aangloeiden, omdat in bed de zielen zo drongen tegen hem aan ook al poogde hij ze zacht af te weren... Dat was toch niet gek koele lucht te willen ademen... koele lucht over zich heen te willen voelen huiveren... Wat had hij anders willen doen... En 's morgens... Ja, hij had haar wel gezien aan de heel voorzichtig opengesloten deur... 's Morgens had hij ineens het gezicht van zijn zuster, Dorine, zien grijnzen en lachen en schateren, met een duivels gegrinnik... ook al blij, dat er van de arme zielen op de trap, in de gang daar, lagen de vertrappelde broze lichamelijkheden — maar hij was slim geweest: terwijl hij was blijven zitten in zijn hemd, in de hoek van zijn kamer, had hij gedaan of hij haar niet zag, en niet oplette haar duivelse grijns, om haar boos pleizier geen voldoening te geven... Toen waren eindelijk de arme zielen, die leefden nog, tot rust gekomen; hij had ze gestild met zachte woorden van troost... Toen waren ze om hem heen ingesluimerd, en hij had zacht kunnen opstaan, zonder hun kettings te rammelen, en had zijn hoofd gewassen, een broek aangedaan, kousen, een chambercloak... Wat deden nu om hem zijn broers? Hij wist wel, hij wist wel; zeker dachten ze ook, als de juffrouw en haar ploert van een broer, dat hij gek was, gek en krankzinnig... Maar zij, ze waren van zinnen krank: ze hadden geen ogen, dat ze niet zagen de sluimerende zielen, waar vol het huis van was — zij hadden geen oren, dat zij niet hadden gehoord de het heelal doorklinkende klacht van de zielen die nacht... Zij, zij waren gek, zij waren krankzinnig: ze wisten niet en ze voelden niet: ze leefden als domme bruten en hij haatte hen beiden: die grote zware officier, en de andere, die mooie meneer, met zijn gladde gezicht, en zijn kattesnorren, die hij niet uit kon staan, niet kon uitstaan...

Sterker dan hem was het geweest, dat hij hun gesproken had van de arme zielen, maar nu hij zag, dat ze gek waren, nu zou hij ze er nooit over spreken meer — want anders zouden ze hem zeker ook ranselen willen en slieren, en trappelen op de arme zielen, als die twee ellendige ploerten hadden gedaan.

Hij bleef dus maar kalm zitten, wachtend tot zij weg zouden gaan en hem alleen zouden laten, in de stille eenzaamheid, waar hij naar smachtte ... Want nu was hij moe, en recht in zijn stoel, sloot hij de ogen, ook om de gezichten van zijn broers niet te zien. Om hem heen lagen de zielen, talloze, maar zij waren stil, sluimerden als kinderen rondom hem heen, hoewel pijnlijk hun