Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/416

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

III


Constance, de volgende morgen, ging naar de Nieuwe Uitleg; de juffrouw, hoofdschuddende, deed haar open; dokter Van der Ouwe trad haar tegemoet.

— Ik dank u, dat u gekomen is, mevrouw. Het is niet goed, dat Ernst hier blijft; ik zou hem gaarne zo spoedig mogelijk, morgen, met een van u naar Nunspeet brengen. Maar het zal moeilijk gaan... de arme jongen.

— Ik zal proberen... zei, vaag, Constance.

— Ik laat u dan met hem alleen... Durft u?... Ja ja... u durft wel. Hij is kalm, de arme jongen... Wees niet bang; ik blijf in de buurt...

Constance ging de trap op, heftig bonzende haar hart. Zij klopte zacht, ontving geen antwoord.

— Ernst! riep zij, met onzekere stem. Ernst.

Maar niets antwoordde.

Langzaam opende zij de deur, de deurknop knarste tot in haar ziel, en voordat zij binnen trad, vroeg zij nog eerst:

— Ernst... Mag ik wel binnenkomen?

Hij antwoordde nog niet en zij trad binnen... Zij had zich voorgenomen dadelijk te glimlachen, hem glimlachend te naderen, opdat de uitdrukking van haar gezicht hem gerust zou stellen... haar arme broer. En zij glimlachte dus, terwijl zij binnentrad, hem zoekende met vriendelijke ogen — of er nu toch helemaal niets buitengewoons was.

Maar haar glimlach stolde haar als om de lippen, toen zij hem bespeurde in een hoek van de kamer gedoken, in een flanellen hemd en een oude broek, ongekamd de zwarte haren, die hij lang droeg... Toch beheerste zij zich en groette, zo gewoon mogelijk.

— Dag broer... Ik kom eens zien hoe je het maakt.

Hij zag haar achterdochtig aan uit zijn hoek, vroeg:

— Waarom?...

— Omdat ik hoorde, dat je niet wel was... Ik wou eens zien hoe het met je ging.

— Ik ben niet ziek, zei hij zacht.

— Waarom zit je in die hoek, Ernst... Vind je dat daar gemakkelijk...

— Cht!... zei hij. Ze slapen... Spreek niet te hard.

— Neen... Maar zachtjes mag ik wel praten, niet waar? Kan je niet opstaan, Ernst? Want ik kan daar niet naast je gaan zitten... Kom broer... Sta je niet op?

En met haar glimlach stak zij hem beide handen toe.

Hij glimlachte terug, zei:

— Cht! Maak ze niet wakker...

— Neen... neen... Maar sta nu op...

Hij vatte eindelijk haar handen, liet zich voorzichtig optrekken door haar, uit zijn hoek, en nog eens zei hij, ernstig: