op zijn ogen, zijn oren — wat ik zie, wat ik hoor... met mijn ogen, mijn oren...
— Maar broer... je moet toch begrijpen... dat dat verzinsels zijn... De dokter zegt...: dat zijn hallucinaties...
Hij bleef glimlachen, zag haar aan met zijn medelijden, met zijn minachting, hard uit zijn zwarte Van Lowe-ogen.
— Dat zijn hallucinaties... broer...
— En jij?
— Neen, ik niet...
— En de kamer... De boeken? De vazen?
— Neen, ook niet... Dat is om je heen, dat bestaat...
— Nu... en waarom dan niet ... zij allen. .. de zielen?
— Dat niet, broer... Dat is... hallucinatie.
Hij sloot even de oogleden, glimlachte, haalde de schouders op... met een uitdrukking van totaal niet-kunnen-begrijpen zó heel beperkte zinnen... Toen zei hij zacht en welmenend:
— Neen Constance-lief... slim ben je niet... als je heus meent, wat je zegt. Ik geloof wel, dat je het meent... Maar dat is het juist... Je leeft, blind.. je ziet niet... je hoort niet... Zo leven, zo bestaan jullie allemaal... In een droom, met dichte ogen, met dove oren... Jullie zien, horen, begrijpen niets... Jullie weten niets... Ongevoelig zijn jullie, als stenen... Je kan het niet helpen, Constance; maar het is jammer: je bent zo lief... Er zou wel wat van je te maken geweest zijn... als je had leren zien, horen, voelen... Nu, Constance, is het te laat... Nu ben je dom... als al de anderen... Maar het spijt me, want je bent wel lief... Je hand is zacht... je stem is zacht... en je hebt je best gedaan niet te trappen op mijn arme lievelingen... en ze niet weg te trekken aan hun kettings... die zo vast haken in mijn hart... dat ze me pijn doen... soms... hier!
Hij drukte zijn hart. Een moeheid kwam over haar hersenen, als putte zij zich uit om te praten, en te doen begrijpen een verstand en een ziel, die heel ver van haar bleven... mijlen ver... en die haar woorden niet bereiken konden... dan door een dichtheid van schimmen heen. En plotseling werd wreder en harder dat gevoel van moeheid en onmacht in haar: het was als praatte zij tegen een steen, tegen een muur: tegen haar voorhoofd aan voelde zij terugbonzen haar eigen woorden, als harde ballen, die kaatsten tegen de muur aan ...
— Maar broer... poogde zij nog eens: zou je niet willen gaan... naar Nunspeet... met mij... om mij pleizier te doen... om met mij te wandelen... over de hei... O, wat zou je me daarmee een pleizier doen... Voor mij zou het goed zijn...
— En zij allen... hier om mij heen? Hij wees voorzichtig in het rond.
— We zullen ze hier laten slapen...
— En de ploert... beneden...