Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/441

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

met dat enige, enige korreltje... en niet te verlangen meer naar... de grote, de grote droom!

— En er toch dankbaar om te blijven...

— Dat de droom tot ons... heeft willen schijnen... en glimlachen...

— Maar tante... als het geen droom was... maar het enige brood... om te leven!

— Mijn kind... Wie zal je nu zeggen... wat het enige brood is... om leven... Je hebt nu alleen honger naar je droom... en later... veel later...

— Heb ik dan honger gehad... om niets...?

— Misschien...

— Om niets? O, neen...

— Wie weet het...

— Tante... is dan ieder sprookje van het leven zo wereldwijs bitter... dat de grote droom niets is... en de korrel, later, alles...?

— Ik vrees van wel, kind...

— Ach tante... het zijn alles woorden. Zachte, lieve woorden... Ik begrijp u wel... het is uw sprookje... Maar tot nog toe is het mijne... niets dan de stroom... en het blad...

— En later wordt het misschien... de kleine schat, de korrel...

Toen zwegen zij, en Constance dacht:

— Iedere ziel moet eerst door alles heen... door alles heen... wat droom is... Pas heel laat... vindt ze de korrel... zelf... Wat een ander haar meedeelt van haar korrel... stilt nooit de honger zo... als de eigen korrel stilt... zelf gevonden...

 
 

VI


Addy was bijna zestien jaar. Hij groeide niet veel in de lengte, hij zou zeer zeker de bouw van zijn vader krijgen, want hij had iets breeds, en fijns, iets stevigs en toch iets zachts; kracht en ras tegelijkertijd. Hij bleef er altijd ouder uitzien dan hij was, als kon hij zichzelf nooit inhalen: zijn gezicht, breed en toch fijn gesneden, had een kalme sereniteit, die niet van zijn jaren was; zijn wangen waren blond van dons, en zijn moeder wenste, dat hij zich al scheren zou, wat hij echter nog niet wilde doen: en de vage streep van blond fluweel boven zijn lip was beslist al een snor geworden. Zijn haar kroesde zacht, bruin, kon, geheel het haar van zijn vader, en ook zijn ogen waren die van zijn vader, maar zij waren, zo mogelijk, nog ernstiger geworden, zacht kalm, diep, glimlachend weemoedig en vooral sereen blauw — zonder de kinderlijkheid van zijn vaders blik; zijn ogen waren noordelijke ogen, als zijn moeder zeide; Hollandse ogen, noemde zij ze, in tegenstelling van hun aller Van Lowe kreolen-ogen.