Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/453

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

mijn roeping... die voel ik... Wie zal mij tegenspreken, wat ik zo duidelijk in mij voel, ook al ben ik soms verbaasd om mijn eigen waarneming... Ik weet het, mama, mijn woorden klinken vreemd en ze zijn zeker niet van een jongen van mijn jaren... Maar dat komt, omdat ik van het allergeheimste van mij tot u laat spreken, in een grote, grote vertrouwelijkheid... Het is nu zo stil en zo kalm hier, mama, in de avond, en de sterren zien er zo helder uit alsof zij alles heel zeker weten... Ik, ik weet niet zeker... ik voel alleen... en ik verlang. En ik laat dat allergeheimste maar vrij en vertrouwelijk tot u spreken... om u vooral geen verdriet te laten hebben.

Een zachte ontroering kwam in haar op.

— Mijn kind, ik heb geen verdriet.

— Wat ik u zeg... is u een teleurstelling.

— Een teleurstelling... is het een teleurstelling? Ik geloof dat nu niet, mijn kind. Nu al niet meer... Na de eerste schok, die je woorden me hebben gegeven. Nu al niet meer. Als er iets duidelijk in je is, dat je voelt en dat je roept... o waarom zou je het dan niet volgen... In hoe weinigen van ons is er zo iets duidelijk... Laten wij hier gaan zitten, op die zandplek, onder die bomen... In hoe weinigen is er iets duidelijk... Was er in mij niet alles vaag... tot heel laat toe, mijn kind... Hangen wij niet allen aan kleine dingen... aan kleine belangen... voor onszelf, of die zo klein om ons zijn... Herinner je je nog goed... onze vriend voor wie mama veel gevoeld heeft... Het was in hem niet duidelijk... Kind, als het duidelijk in je is... nu al... en als je al bijna zeker bent, dat je je niet vergist... volg dan wat je roept... Niemand heeft recht je tegen te houden... En waarom zou ik je tegenhouden... Om kleine redenen, kind, terwijl misschien veel grotere dingen je drijven... Om kleine redenen... om iets van ijdelheid misschien... Ach zie je, kind, ik ben klein... Ik hàd het gaarne gezien... jou, mijn jongen, in die andere werkkring... Papa zou er om voldaan zijn... en je moeder zou je misschien iets geven van vroeger terug... begrijp je... Ik zou niet eerlijk zijn als ik je niet bekende, dat ik het gaarne zo gezien had... Maar dat komt, omdat ik nog aan hele kleine dingen hang... terwijl grotere dingen je drijven... En àls dat dan zo is, mijn kind... dan ben ik trots op je... trots op je... Zie je, er is altijd dàt in je moeder, mijn jongen: haar kiem van ijdelheid... Ze is zo blij, dat jij haar ijdelheid niet erfde... Dat ze je misschien andere dingen gaf... iets heel weinig, maar wel haar beste... die in jou heel groot zullen uitgroeien... Een atoom, die in jou een wereld wordt... Neen, een teleurstelling is het niet meer...

— Zie je, mama, ik voel het zo duidelijk als ik met oom Ernst samen ben... Niet, dat ik al iets kan, maar wel, dat ik iets zal kunnen... Later... Ik voel, dat als hij een millimeter tot mij ging... en ik de kracht had nog een millimeter tot hem