Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/470

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Zo met een paard, dat was als met een vriend... Hij klopte het dier aan de hals, en het trilde, als een vrouw onder een liefkozing... Hij praatte er tegen en het schudde de spitse oren, als begreep het, als antwoordde het met een gracieuze beweging van hals en hoofd. En terwijl hij zijn paard liet stappen, de teugels los in zijn hand, dacht hij hoe eenzaam het toch geworden was, in een meer en meer wordende schemering rondom hen allen heen. In helle schijnsels even dacht hij weer aan zijn kinderjaren... daarginds... Buitenzorg... het witte paleis... de heerlijke tuin, enig en wereldberoemd met zijn kostbare boomsoorten, zijn groepen van palmen, zijn reuzen— varens, zijn vreemde reuzenlianen, dik de stammen als pythons zich slingerend van boom naar boom... En achter de rivier... waar hij speelde met Karel, Constance... O, hoe maakte het hem week, dat even, hel, te bedenken, nu dat het al te schemeren begon om hen heen, nu dat die herinneringen waren als de laatste weerschijning van het zonnige samenzijn der vele kinderen eenszelfden huisgezins... Langzamerhand... langzamerhand was het gaan gebeuren... onherroepelijk... het langzaam zich scheiden en vervloeien weg uit elkaar... de banden ontknoopt tot allen ze los waren... nu, juist nu, in de sombere schemeringen, die naderden... Langzamerhand... langzamerhand... met ieder jaar, dat groter en ouder de broers en de zusters werden, dat zij groeiden van kinderen tot mensen, mensen die zelf dan trokken de cirkel om zich heen, hun eigen cirkel van huwelijk, hun eigen kring van kinderen, zijzelf middelpunt nu, als eens waren geweest zijn vader en zijn moeder in hun cirkel van huisgezin, in hun kinderen— en zelfs kleinkinderenkring... Langzamerhand... langzamerhand... met ieder jaar was het gaan gebeuren... als onmerkbaar eigenlijk... dat al de broers en zusters, die waren geweest éen huisgezin, daar in het witte paleis, dat hem in die tuin, daarginds zo heel ver met mijlen en jaren verwijderd, toescheen als het sprookje van zijn jongenstijd — met het feeënfiguurtje van Constance er zwevend doorheen, bloemen aan de slapen — dat al de broers en zusters zelf kring en cirkel om zich hadden getrokken, van huisgezin of van zichzelf alleen, en hadden de kringen die eerste jaren nog wel eens bewogen door elkaar heen... langzamerhand... langzamerhand waren zij verder en verder geschoven uiteen, en juist nu de sombere schemeringen naderden, weken zij al verder en verder weg... Had mama het altijd zo, stilzwijgend, al voorzien en had zij daarom zo hardnekkig vastgehouden aan die ene wekelijkse dag en avond, die avond, waarom hij vroeger, met de anderen, gelachen had en gespot: altijd die Zondag van mama — het familie-tafereel — dat geregeld komen bij elkaar, met het kaartje en het koekje — dat zij allen wel eens heel vervelend vonden, maar toch nooit verzuimden, ter wille der oude moeder, die de kinderen wilde bij elkaar houden?