Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/482

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Hij zag de gouden ogen spotten.

— En nu hoepel je op! zei Gerrit, rillend van kwaadheid en het schemerde vonken voor zijn ogen. En je spreekt me nooit meer aan, en je moet niet denken, dat ik je ooit weer geld geef, want ik heb het niet. Het is dus uit, hoor, weet dat wel. Zoek maar een rijke, jonge kerel... en laat mij met rust...

— Ach, Gerrit, het zijn allemaal zwijnen... behalve jij... behalve jij...

— Maar nu, zwijn of geen zwijn, brieste Gerrit; nu ga jij links en ik ga rechts, hoor...

En hij maakte zich vrij, hijgende, briesende, rillende. Hij liep wat hij lopen kon, en toen hij eéns omzag, zag hij haar niet meer: zij moest door de Riouwstraat zijn gegaan. Hij herademde, wist een tram te pakken, ging voorop staan, om wind te vangen, en te koelen zijn kloppende slapen... En onderwijl dacht hij: ze is gek, de meid... om me aan te spreken... om me te zoenen...! Ik had haar ook geen geld moeten geven... Twaalf jaren... Ze is wel ouder geworden, maar ze is nog een mooie meid... Ze is zwaarder geworden, en ze was geverfd... wat ze vroeger nooit was. Maar ze is nog een mooie meid...

Op zijn mond voelde hij nog haar zoen, als een gloeiing en als een druk, als had zij zijn lippen gezegeld met lak: het brandende smeltende lak van haar zoen. En plotseling, moest hij zich bekennen, dat in jaren en jaren... in twaalf jaren... niemand hem zo gezoend had, en die bekentenis joeg het bloed door hem heen en deed allerlei herinnering, als vlugge spiralen, wemelen voor zijn ogen, in kronkelende, golvende lijnen, tussen hem en de natte herfststraat, waarover de paardentram voortsjokte — pijnlijk knerpende in zijn rails. Hij zag de herinnering voor zich, vizioenende, gloeiende voor hem en in hem en om hem rond, tot het was of hij daar vóor, op het platform van de tram, stond in een brand van herinneringen, die eerder wakkerde de wind, dan doofde... Nu reed de tram voor zijn huis en hij sprong af, woest, bijna struikelend over zijn sabel, in zijn uniformjas, die woei tussen zijn benen. Hij rammelde met zijn sleutel tegen de deur, als dronken, kon het sleutelgat niet dadelijk vinden... De deur van de eetkamer stond open, een huiselijkheid schemerde er met de gedekte tafel die hem wachtte: Gerdy, Guy kwamen hem tegemoet... Adeline, van binnen, riep:

— Gerrit, ben je daar? Wat ben je laat ...

— Ik heb de tram gemist, jokte hij, en de twee kinderen hield hij, wat ruw, van zich af.

— Wacht jongens, papa moet eerst naar boven, om zijn handen te wassen...

Hij stormde de trap op, weer struikelde hij bijna. Door het gehele huis dreunde die zware trap-opstorming, de deur van zijn kamer sloeg. Bevend zocht hij lucifers, in zijn zak, vond ze niet; zijn trillende handen tastten rond, — voorwerpen klet-