— Maar wat dee je bij de kazerne, verdomme?
Zij zag vleierig tegen hem op, haar handen streelden zijn lichaam.
— Nu ja... ik dacht wel...
— Zie je wel...je dacht wel...
— Ja... je zal het niet geloven... Zelfs de laatste tijd... in Parijs, Gerrit...
— Wat?
— Dacht ik wel eens aan jou.
— Ach wat, je liegt... Denk je, dat ik je geloof?
— Neen, je gelooft niet, maar Gerrit... heus ... de mannen zijn zwijnen... en jij...
— Jawel, dat zeg je aan iedereen: denk je, dat ik die aardigheid niet begrijp...
Nu lachte zij heel vrolijk, en ook hij lachte.
— Ik lach, zei zij; omdat je zo ongelovig doet... Zeg Gerrit, waarom doe je zo ongelovig...
— Ik?
— Ja, waarom doe je zo? Je doet het expres, niet?
— Wat expres... Denk je, dat ik me laat paaien door al jouw lieve praatjes... Als je die verkoopt, dan moet je geld hebben, en ik... ik heb je al gezegd... ik heb geen geld...
— Maar Gerrit, ik vraag je geen geld... en ik krijg ook geen geld van je...
Nu kreeg hij een kleur, een gloed over zijn rood verbrand gezicht — zijn hals blank en duidelijk de streep, die zijn uniformkraag op zijn huid had getekend. Het was wel waar wat zij zei: zij vroeg geen geld en hij gaf haar geen geld. Hij had het niet — om het haar te geven.
— Nu zal ik het je eens vertellen, zei zij en nestelde zich dichter tegen zijn benen. Zie je, in Parijs, de laatste tijd, had ik erg het land... Je begrijpt, niet waar Gerrit, dat je er wel eens genoeg van krijgt... en dat zo een bui je niet vrolijk maakt...
— Ach wat, bruskeerde hij; en jij, die altijd lacht...
— Ik lach altijd?
— Ja... jij, met die ogen... die ogen, die altijd lachen...
— Dat zijn mijn ogen, Gerrit... Ik kan het niet helpen, dat ze lachen.
— En jij zou me willen wijs maken, dat je wel eens landerige buien had...
— Nou, kan ik daar geen reden toe hebben...
— Jawel... Maar zó ben je niet...
— Hoe...
— Om lang bij de pakken neer te zitten.
— Dat heb ik ook niet gedaan... Ik ben naar Holland teruggekomen.
— Had je geen succes in Parijs meer...