Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/492

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

je oudere jaren — als was je leven een bank, waarop je wissels trok, als was je bestaan een kapitaal, waarvan je leefde, en nooit spaarde een cent — zodat, als je dood zou zijn, je ook alles en alles verspild had... God, wat was het ellendig... En dood gaan, dat was nu nog niets... maar juist dat aftakelen, dat beroerde uitgeven van je latere jaren... waarvoor je niets meer kreeg in de plaats — want alles... alles was er al geweest... je jeugd, je kracht, je vrolijkheid, en naarmate de jaren sleepten en sleepten, sjokte je maar voort naar het troosteloze einde was er niets meer... moest je maar toekijken, dat je iedere dag weer een dag uitgaf van je kapitaal van latere dagen... en dat je er niets voor in de plaats kreeg... dat alleen nog je herinnering bleef aan de jeugd, die je ook al verspild had... God, God, wat werd het donker om je heen, als je zulke beroerde dingen bedacht... Jawel... jawel... hij wist het wel... hij zag het wel... waar het blondjes daagde: het daagde in zijn eigen huis — het daagde van uit zijn kinderen... van dezen uit kwam nog het enige licht... voor zover schoof hun cirkel nog binnen zijn cirkel, voor zover hun blonde sfeer nog mengde met zijn eigen sfeer... tot later de cirkel tot vele cirkels zou uitkrinkelen, zo als gestoorde waterstilte uitkrinkelt in verdere en verdere cirkels... weg, wijder en wijder — zo als alles wat sfeer is, wegwentelt... wegwentelt van middenpunt... Zo zou het eenmaal worden — als hij heel oud, heel oud was geworden... Nu was het zo nog niet... nu daagde het nog uit het blonde troepje... Ja, ook om hen, zou hij los, los zich willen maken... Wat hem nooit vast had kunnen houden, zou hem dat vast houden op zijn oude dag... Nu, oude dag was het wel niet, ook al was hij midden in de veertig... Maar toch was het niet zoals vroeger... was niets meer zo als vroeger... Pauline. Pauline ook niet...

Neen, Pauline ook niet. Als hij nu bij haar kwam, had hij een leedvermaak, ruw in zijn woorden, om het haar te zeggen, het haar te doen voelen — zowel om zich ruwer voor te doen dan hij was, als uit de rancune, die hem scherp prikkelen bleef, altijd.

— Zeg, op die oude portretten van je, daar lijk je nou helemaal niet meer op!

Het gaf haar een schrik, als hij dit zeide. Er was niets, dat haar zo zwart schrikken kon doen, pikzwart voor haar uit, of de schrik alles donker maakte, somber als dood.

Zij voelde, dat het een wreedheid in hem was haar dat zo te smijten in haar gezicht, en begrijpen deed zij het niet in hem... Maar omdat haar ogen altijd lachten, lachten zij ook nu, goud...

— Ja, jij gelooft het niet... Jij denkt maar, dat jij alleen dezelfde blijft van vroeger... dezelfde mooie jonge meid... Neen meisje, je hebt het mis, hoor!... Maar jij, jij gelooft me niet... Je grinnikt er om als ik het je zeg... Je denkt, dat je je charme voor de eeuwigheid hebt... Alles slijt, kind... Maar