Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/495

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Nu lag zij tegen hem, als een lijk. Nooit had hij zich zo vol zware melancholie gevoeld in zijn zware, zware ziel. Nooit had hij zo gedacht — plotseling, in een flits — aan geheel, geheel zijn leven — aan zijn jongensjaren, — Buitenzorg, — de rivier, Constance — aan zijn jonge luitenantsjaren — zijn dolle tijd — de tijd van de onuitputtelijke, vrolijke, brutale jonge liefde... En na die heel jonge tijd, nog lange, lange jaren van jeugd — Pauline, toen ook jong, warm marmer — en toen de bezadiging, zijn huwelijk, o de blonde dageraad van zijn kinderen... Hij was niet oud, hij was niet oud, maar er was alles al geweest... Er zou niets, er zou niets meer komen, dan het aanslepen der eentonige jaren, en, met ieder jaar, zouden verder en verder de blonde cirkels schuiven, zou het meer en meer schemeren om hem heen... Nooit had hij zich zo vol zware melancholie gevoeld in zijn zware, zware ziel.

Zij, tegen hem, lag als een lijk. Hij voelde haar als een pak van dons, van kant, slap week als een kussen, nog in zijn arm. Hij had haar af van zich willen smijten, wee, misselijk van die lauwe weekte. Maar hij hield haar, in zijn arm, deed haar rusten tegen zich aan, duldde het lauwe pak van kant en dons op zijn borst. Haar oogleden hingen dicht als zou zij ze nooit meer heffen. Haar mond hing naar beneden, als zou zij nooit meer lachen. Toch bleef hij haar vasthouden, zo. Het was nu niet om zijn sentimentaliteit, want een bonbonplaatje — o God, was zij helemaal niet; en het was niet om ruw opjeugdigende zinnelijkheid, dat hij nu in zijn arm hield dat slappe pak — neen, het was om een waar, echt, maar zwaar melancholiek gevoel: het was om medelijden. Hij had haar met een handdoek de verf van haar gezicht kunnen wassen, maar hij kon haar nu niet van zich afgooien, voor zij zichzelf zou opheffen uit zijn armen. En zij bleef liggen, als een lijk. O God, wat duurde het lang... Toch, hij kon het niet: hij bleef haar dulden, op zijn hart. Hij zag schuin op haar neer, onbewegelijk, en vochtig werden zijn ogen... Die beroerde ogen, die vochtig werden. Hij kon het niet helpen: ze werden vochtig. Hij kneep ze dicht; met zijn andere hand veegde hij ze af, voor Pauline ze vochtig zou zien. En hij bleef, hoe lang, hoe lang! Eindelijk zuchtte hij diep, haalde zij adem; hij kòn niet meer: niet om haar zwaarte, maar om haar weekte, om dat slappe, dat weke, dat donzige, die verkreukelde kant tegen hem aan. Zijn borst hief zich hoog; en zij ontwaakte uit haar lethargie. Zij hief de zware oogleden, zij trok samen de lippen tot een glimlach. Het was als éen grote wanhoop...

Nu richtte zij zich uit zijn armen, en stilletjes maakte hij zich gereed om weg te gaan.

— Gerrit zeide zij dof.

— Wat is er, kind?

— Gerrit... herhaalde zij. Je weet niet hoe ik gelukkig ben, dat ik je... hier — weer ontmoet heb... Dat we elkaar weer