Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/51

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Bertha keek strak, knipte de ogen. Oom streek zet na zet op.

— De robber is uit; Gerrit en ik winnen. We rekenen maar niet af, hè...

De boterhammetjes gingen rond, de glazen wijn, de grogjes.

— Gerrit, zei Constance, terwijl zij naast hem zitten ging. Je bent gelukkig, niet waar, in je huis, met je vrouwtje, je kinderen?

Gerrit schrikte.

— Waarom vraag je dat...

— Ik kreeg die indruk...

— Maar waarom vraag je het?

— Is het dan niet zo...

— Ja zeker, zeker... Natuurlijk... Adeline!

Hij wenkte zijn vrouw, een blond dik poppetje, een zacht lief vrouwtje van acht-en-twintig; zij had al zeven kinderen; omdat Gerrit, wat oud getrouwd, zei, dat hij zijn tijdverlies wilde inhalen, om een heel troepje bij elkaar te krijgen.

— Constance vraagt of we gelukkig zijn...

— Die Constance! Natuurlijk! zei Adeline.

— Je hebt een aardig troepje...

— Je jongen is ook een dot...

Zij glimlachten allen, gelukkig om de kinderen. Gerrit, onrustig, bewoog bijna woest zijn grote ledematen.

— Kinderen, dat is alles! juichte Gerrit, wat luid. We scheiden niet uit tot wij er twaalf hebben, niet waar Lien?

— Maar Gerrit... je bent dol...

— Ja... zeg, Constance, waarom die kerel van jou zo alleen te laten... Dat is niet goed voor een kind.

— Neen Gerrit, zo is het goed. Het zou niet ons geluk zijn — veel kinde— ten te hebben.

— Zeg — jij bent zo indiscreet geweest te vragen of we gelukkig zijn; nu ik hoop op mijn beurt... Ik geloof niet, dat het erg botert tussen jou en je man.

— Ach ... we schikken ons naar elkaar... En misschien dat zelfs niet eens... Addy houdt ons samen. We zijn beiden dol op hem. Van der Welcke is dol op zijn jongen. Ik ook. Ik ook. Hij is alles, zowel voor hem als voor mij

Haar ogen vulden vol tranen.

— Voor elkaar... zijn we niets meer!

Zij zat tussen Gerrit en Adeline.

— Ik verlangde zo naar jullie allen! zei zij, beiden nemende bij de hand. Wees lief tegen me, wil je? Ik smacht naar sympathie... Mijn kind is mijn alles... Maar hij is zo jong — en ik zeg hem al te veel... O, God, wat een leven, die laatste, laatste jaren! Neen, jullie zijn niet lief geweest! Waarom mij nooit... nooit... eens opgezocht... in Brussel!

— Beste Constance... zei Gerrit; als wij ooit geweten hadden, dat je het wenste.... Maar ook jij liet nooit van je horen... Alleen aan mama schreef je; die heeft je nu en dan