Maar zij zag het niet voor zich, voor haar vage ogen, — zoals zij gezien had het sterven van de moeder van Henri — daarginds, in een sombere kamer, te Driebergen — in een somber eiken bed tussen somber groene gordijnen. Zij voelde wel, dat er iets was, dat zij haar verzwegen om haar geen pijn te doen, maar zij zag het niet, als zij kort geleden nog gezien had andere dingen, die de kinderen niet zagen en wisten: het was of glassig en vaag haar blik werd... of zij alleen maar raadde... vermoedde. En zij wilde niet vragen wat er was. Als er dan iets was... nu, dan kon het wel niet anders of somber, eenzaam, stil was haar Zondag-familie-avond. De kinderen van Adotfine zaten niet meer aan de allegaartafel in de serre, de oude vrouw begreep niet waarom — zag het niet, dat zij groeiden, dat zij de spelletjes vervelend vonden. Alleen rondkijkende door haar lege kamer, vroeg zij nog, eenmaal:
— Waar is Bertha? En waar is Constance...
En Adolfine en Cateau, deze keer, deden zelfs geen moeite mama te herinneren, dat Bertha in Baarn woonde. Wat tante Lot aanging, zij konden niet zeggen, dat de goede vrouw ziek was geworden, een zenuwtoeval, om die plotselinge dood van Henri, waarvan niemand nog bizonderheid wist — alleen Toetie kwam heel laat, en zei, dat mama wat hoofdpijn had — en wat Constance betrof — had niet éen van de kinderen durven zeggen, dat Constance met Van der Welcke de nachttrein van zes uur naar Parijs had genomen, dadelijk... op het telegram van Emilie. Gerrit had met hen mee willen gaan, maar hij was ziek, en thuis komende van de Kerkhoflaan, had hij nauwelijks aan Adeline een woord van het telegram gezegd — was hij rillende naar bed gekropen, menende, dat hij koorts had, influenza, hij wist niet... Ook dat Gerrit ziek was, wilden de dochters mama liever niet zeggen, en mama vroeg zelfs niet naar Gerrit, hoewel zij hem, Adeline miste — en zij vond haar kamer heel leeg.. Waar waren zij, vroeg de oude vrouw zich af... Van Bertha's troepje niemand... de oude zusters niet... Constance niet... Gerrit niet... tante Lot niet... waar waren zij allen, vroeg telkens zich de oude vrouw af... Hoe groot waren haar kamers geworden, hoe kil deden haar áan, die speeltafels, afwachtende met haar fiches, de in een S uitgespreide kaarten... Nu, als er dan geen kinderen meer waren, zou zij maar niet meer klaar laten zetten de allegaartafel in de serre — tot er opnieuw weer warmte om haar heen kwam, op haar arme Zondag-avonden.... En wat zou zij nog zoveel koekjes bestellen en boterhammetjes laten gereed maken, als zij ze toch niet aten — als er niemand was om ze te eten... En, het was heel vreemd, maar nu vanavond haar kamers zo leeg waren — werd zij heel moe van die er waren — Adolfine, Cateau, Floortje en Dijkerhof... heel moe... Zij voelde haar gezicht trekken van moeheid, haar vallende oogleden knippen over haar glassige ogen heen en haar zwaaraderige