Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/530

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

nen... We hebben het lijk naar het Kerkhof hij de Bosjes gebracht... We gaan nu naar de Commissaris.

— Naar het kerkhof...

— Ja ritmeester. Ritmeester.

— Ritmeester...

De mannen salueerden.

Ze was al blauw, herhaalde Gerrit en hij liep, dravende, voort... Rrr... rrr... o naar bed... hij wilde naar bed... koud kreeg hij het, als die vrouw het die nacht koud had gehad, vlottende in het water, tot haar gezicht naar boven gebloeid was, als een spokige bloem van dood... Rrr... Koud en kil water... Was hij geen twintig minuten geleden langs koud en kil water gelopen en had het hem niet toegeschenen of geheel het hevige boslandschap, met duinige omkransing, verijlde tot schimmige oneigenlijkheid, met de lijnen der villa's en bomen — en de vijvers als tragische plassen, waarin spiegelden roerloos de lage luchten vol grauw, volgewemeld met het kronkelen van zijn reuzeworm — tot de gezichten van waterwijven, in natte geplakte haren en goudig glimpende ogen waren opgeloken als dode bloemen, waterlelies van sterving en hem hadden gelonkt, in hun laatste breking der blikken... O, de sneltrein van Parijs... O, wat had hij een koorts... Naar bed wilde hij nu spoedig gaan... maar voor hij ging, wilde hij nog even aanlopen op de Kerkhoflaan, om te vragen of Van der Welcke en Constance geen telegram gezonden hadden... Maar wat had hij het koud en wat rilde hij... rrr... rrr... Het was of zijn benen liepen buiten zijn wil om, gestuwd door vreemde instincten, door energieën buiten hem: want zijn benen liepen, gezond, stevig en snel, met het geklikklak van zijn sabel slaande tegen zijn dij, en daar boven, boven die stevige benen rilde zijn lichaam, van achteren in harige poten gekrampt door het ondier, dat met vurige tongsmeren lekte en lekte en daàrboven torende-op zijn hoofd; groot als van een kolos voelde het aan en duizelingen, als tastbare cirkels, dwarrelden om het reuzehoofd heen, waarin hij scheen mee te torsen een zware klomp van hersenen, die vreemde dromen uitstraalden, dromen, die met de kronkelingen van het gedierte vulden geheel de grauwe lucht, en zo vulden, dat het alles was als éen droom: geheel die stad van overbekende straten — huizen — mensen — die hem groetten — een paar huzaren, die salueerden — een paar officieren, die hij kende: bonjour! gewuifd met de hand. En in zo zonderling dromen en waken en lijden en lopen, wist hij dingen, die hem niemand gezegd had — wist hij ze zeker: wist hij, dat een vrouw zich verdronken had die nacht in Parijs in de vijver van het Bos aldaar, en wist hij, dat Van der Welcke en Constance haar lijk waren gaan halen en het nu terug tot hem brachten met een daverende sneltrein, maar een trein, die daverde de lucht door op wemelende luchtrails — snijdende door de kronkelingen van een heel groot