Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/543

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Ik voel me erg... raar. Bedonderd... raar...

— Ja, je bent nog wat zwakjes.

— Zwakjes...

Hij grinnikte. Hij voelde aan zijn armen, en hij vond het vreemd, dat hij zijn biceps niet vinden kon.

— Waar is het ding? vroeg hij. Is het weg...

— Neen, je zal wel weer aansterken... Dat gaat zo gauw, als je eenmaal weer beter bent.

— O, gaat dat gauw.

— Ja, dat gaat heel gauw...

— Zeg, Alsma... kan ik mijn kinderen niet eens zien...

— Neen, het zou je nogal vermoeien... Later, later...

— Zeg, weet je wat bedonderd is. Ik weet niet meer... dingen. Of ik gedroomd heb... of niet...

— Niet over tobben. Dat werk je allemaal bij... langzamerhand...

— Een meer met allerlei witte waterwijven... Dat is onzin, hè... Een sneltrein... Was ik op reis geweest, kort voor mijn ziekte... Neen, hè? Het lijk... van een meid? Heb ik dat gezien? Een beest, een groot beest... Ja, waàr was het grote beest... Heb ik gevochten met het grote beest... Ik geloof, dat het allemaal onzin was,... behalve het beest... dat me op heeft gelikt... met zijn tong...

— Je moet niet zoveel praten.

— ... Omdat ik het beest... àltijd... àltijd... in me heb gevoeld...

— Kom Van Lowe... Hou je maar heel kalm nu... en rust wat... rust wat uit.

De zieke man zonk weg, zonk weg in de donzen diepte...

Gerrit herstelde, iedere dag. Nu was hij zo ver aangebeterd, dat hij gelopen had door de kamer, aan de arm van Constance, en dat hij even gezien had zijn drie jongens, een enkel ogenblik — omdat hij zo naar ze verlangde.

— Ook naar de anderen... zei hij.

Zij brachten hem de volgende dag Gerdy en Constant; de daarop vol— gende de anderen, vier... Hij had ze nu allen gezien.

— Maar zo kort, zei hij.

Hij herstelde langzaam aan. Hij had Van der Welcke en Addy gezien en op een bleke winterzonnedag was hij even op straat geweest, maar de buitenwereld duizelde hem. Toch kon hij het zich niet ontkennen; toch herstelde hij... Hij zag zijn moeder en toen zij hem zag, was zij vergeten, dat hij ziek was geweest.

— Waar ben je zo lang geweest, Gerrit

— In de lappenmand, mama.

— In de lappenmand...

— De oude vrouw knikte welwetend.

— Je bent toch niet ziek geweest?

— Nu, een klein beetje. mama. Het was niet heel erg, hoor...