die de zwarte toekomst nog zou slepen kunnen? Tot zij eindelijk hoorde een bel, klinken als schel alarm, door de donkere duisternis heen En werktuigelijk — omdat zij wachtte — stond zij heel moeilijk op, en nam haar kaars. Door de donkere kamer, en de duistere gang ging zij en het zwakke licht ging met haar mee, zo zwak, dat zij het niet zag — dat zij maar moeilijk voorttastte de gang door en de trap af, terwijl zij tòch hield de kaars hoog... De trap scheen haar hoog, en trede voor trede ging zij ze af; bij iedere trede daalde het zwakke licht van de kaars met haar mee, en achter haar hoopte de nacht zich op, met iedere tred, die zij achter zich liet. Nu was zij de trap afgegaan, en ging zij, moeilijk en langzaam, met haar sleping van oude vrouw de vestibule door naar de deur, vanwaar het alarm geklonken had. En haar bevende hand opende.
Addy kwam binnen.
— Oma... is u het zelf...?
— Ja, kind...
— Ik ben gekomen, oma-lief... omdat mama zei, dat u ons wachtte.
— Ja...
— Wachtte u, oma, op ons?
— Ja...
Hij nam haar de kaars uit de hand.
— Ik kom u zeggen, oma... dat het... dat het goed gaat... met oom Gerrit...
Zij knikte, welwetend, haar hoofd.
— Nu moet u maar niet meer wachten... op mama, grootma... en maar naar bed gaan, niet waar... Kan ik u nog met iets helpen?
Zij knikte haar hoofd.
— Ja... zeide zij.
— Waarmee dan, oma-lief...? Wil ik de kaars voor u houden, en gaat u dan naar boven.
— Neen, neen...
— Wat wilt u dan nog, oma-lief?
— Wachten...
— Wacht u nog op mama?
— Ja...
— Maar misschien, dat ze niet meer komt...
Zij knikte haar hoofd.
Hij bracht haar zachtjes van daar, de trap op, haar geleidend naar boven.
— Dus gaat u nog niet naar bed?
Zij knikte, van neen.
— Wacht u nog op mama?
Zij knikte.
— Wil ik het licht opsteken, grootma?
Zij hield zijn arm tegen.