— En dat is toch zo. Je kinderjaren tussen je beide ouders hebben je ge— maakt tot een altruïst en hebben je dit te veel gemaakt.
Addy glimlachte, zag lang zijn vader aan.
— Nu? Wat kijk je me aan?
— Ik kijk je aan, vader... omdat het me amuseert, dat je juist helemaal de plank mis slaat.
— Hoe dat?
— Er was misschien wel een kiem van altruïsme in me, maar de laatste jaren...
— De laatste jaren?
— Heb ik veel aan mezelf gedacht. Toen ik trouwde... heb ik geluk voor mezelf willen vinden. In mijn vrouw, in mijn kinderen wou ik een geluk vinden... voor mezelf. Voor mijn eigen, eigen ik.
— Zo, was dat je idee? Nu, dat was dan een gezond idee.
— Nietwaar, dat was een gezond idee. En je sloeg dus de plank mis, vadertje. Ik wou hebben een vrouw die mij behoorde, kinderen, die mij behoorden: alles, éen geluk voor mijzelf...
Van der Welcke hulde zich in veel rook.
— U ziet dus, vadertje, de raad, die je me gaf... heb ik al uit mezelf gevolgd.
— Ja, kerel.
— Nietwaar?
— Ja... Nu, dan is het immers goed.
— Ik ben blij eens wat te kunnen praten... Maar nu moet ik praten... niet over mezelf... maar over iets anders.
— Natuurlijk. Langer dan tien minuten kan je niet praten over jezelf. Maar het is waar, ik weet het nu, en mijn raad, die had je al gevolgd uit jezelf. Waarover heb je dan verder te praten?
— Vadertje, ik ben geweest... naar Amsterdam.
— Om Alex... Is dat nu klaar, van de Handelsschool?
— Ja... hij kan zijn examen doen... Maar daarna...
— Daarna?
— Ben ik geweest naar Haarlem. Bij Haarlem.
— Wat had je daar te doen...?
— Daar had iemand mij heen geroepen.
— Een patiënt?
— Een stervende...
— Wie?
Plotseling, uit Addy's blik, begreep Van der Welcke... Hij stond op, heel bleek, hij zag ontzet in de droeve ogen van zijn zoon.
— Addy! riep hij hees. Zeg... Addy... wat meen je? Wie... wat had je daarheen geroepen...? Ik wist niet... dat je iemand kende bij Haarlem... Ik wist niet... dat je er een patiënt had...!!