Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/60

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een guet-apens, vooral voor Van der Welcke, geweest, die zij wel, als zwager, op een intiemere en hartelijker wijze hadden kunnen verwelkomen, de allereerste keer, dat zij hem zagen, nadat zij gedurende jaren haar man als familielid hadden genieerd! En thuis, terug in het hôtel, had zij een hevige scène met haar man gehad, hij scheldende op zo een rommelfamilie van haar; zij, die familie verdedigende — tegen haar eigen overtuiging in — tot Addy was wakker geworden, uit zijn bed was gekomen en hun verzocht had zich stil te houden, omdat hij anders niet slapen kon... Dat kind, zoals hij dat gezegd had, met zijn besliste, lieve maniertjes — net zo een klein stevig mannetje — O, dat kind, wat zouden zij ooit hebben gedaan, zonder dat kind! Zij dacht soms, als het ooit stierf, als zij ooit het moest missen... zij maakte zich van kant! Het was niet hun kind, het was hun schat, het was hun leven... En zij keek even om, maar toen zij het bij zijn vader zag zitten, hand in hand, en Van der Welcke de dorpsspitsen daarginds — na jaren — poogde uit te vinden, keerde zij zich weer om, snel, een pijn van jaloezie in haar hart! O, zij had medelijden met Adolfine... Zij voelde in Adolfine een strijd om "mee te doen", een strijd, wanhopig, omdat Van Saetzema niets had dan een goede naam, maar verder een onbeduidend mens was — moeilijk, na jaren, gepromoveerd: getrouwd met Adolfine, zonder dat iemand wist, waarom zij hem en hij haar genomen had; — zich eerst had willen vestigen als advocaat en procureur in Den Haag; later geplaatst aan het Departement van Justitie, maar nooit, uit gemis aan sympathie, veel door papa geholpen, zoals die Van Naghel geholpen had; nooit eigenlijk veel in tel bij zijn superieuren, nu, door Adolfine gepousseerd in allerlei baantjes en commissie's, zich lappende een politieke overtuiging, om zich candidaat te stellen voor de Gemeenteraad, omdat Adolfine — altijd jaloers en nijdig om Bertha's grootheid — haar man ook hoog, hoger en hoger wilde hebben en zo weinig kans had ooit dat ideaal te verwezenlijken. Ja, Adolfine moest stil razend worden bij de gedachte aan Bertha's huis: haar man, minister van koloniën, en geld gemaakt als advocaat te Semarang; hun huis de herhaling van dat deftige, gewichtige, ouderlijke huis van vroeger: de grote diners, de chique kennissen, effleurerende de côterie der diplomatie... En dan gaf Adolfine van die onmogelijke "avondjes", allerlei mensen bij de haren er bijgesleept; elementen, die elkaar niet kenden, nooit zagen, verwonderd zich samen te treffen in die nauwe salons, vol verschoten handwerkjes en stoffige Makartbouquetten; — een kaartje, wat rammelmuziek van de meisjes, de tafels weggeschoven en ineens een wanhopige sauterie, die een wolk van stof uit het tapijt opjaagde: alles, alles even tactloos en onaangenaam en burgerlijk vooral, met de te dikke sandwiches en de slordige meid, die brutaal haar elleboog toonde, als de meisjes haar iets vroegen