Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/613

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Mama had je graag officier gezien.

— Ik heb eigenlijk toch geen militair element in me... Het is jammer, dat ik het niet bedacht had, voor ik naar Alkmaar ging... Maar daar dadelijk... voelde ik het: dat ik geen militair element in me had.

— Zo zijn er jaren verloren gegaan... En nu, als je op de Handelsschool bent, hoop ik... dat je niet ineens zal bemerken... dat je geen commercieel element in je hebt... niet voor "zaken" geschikt bent... Je kan ook consul worden.

— Ja... misschien...

— Het is jammer, Alex, dat je uit jezelf niet zeker weet... geen bepaald idee hebt...

— Neen... dat is het juist...

— Maar je moet toch iets zijn, nietwaar... Geld hebben jullie niet... en zelfs al had je geld... een man moet toch iets zijn... om goed en gelukkig te zijn... voor zich en zijn omgeving...

— Ja, Addy...

— Beloof me nu, kerel, je best te doen... Nietwaar, ik speel nu eenmaal vadertje over jullie... ook al ben ik maar zes jaar ouder dan jij... Ik voel me ook vader over jullie, nietwaar... en gaarne zou ik jullie allen gelukkig zien... in de wereld... Maar help dan mee... Heb een beetje energie, Alex... Als je het niet dadelijk had laten liggen te Alkmaar, dan was je nu al gauw officier...

— Ja...

— Net als je vader... Mama had het graag gezien. Maar we zullen daar nu maar niet over praten en hopen, dat het beter lukt te Amsterdam...

— Addy... papa, herinner je je die goed?

— Ja zeker...

— Ik ook... Ik was acht jaar, toen hij stierf... Ik herinner me zelfs...

— Wat...?

— Die avond... hoewel ik toen niet begreep... waarom mama zo gilde.. waarom tante Constance er was, oom Henri... Pas jaren later heb ik alles begrepen... Maar gezien... papa zien liggen... in zijn bloed... dat heb ik altijd... en dat is een indruk... die me altijd... voor ogen wemelt. Ik zie het altijd, Addy!! Zeg Addy... weet jij, waarom papa het gedaan heeft... Er was toch niets, dat hem zó ongelukkig maakte...?

— Hij was heel ziek...

— Maar niet ongeneeslijk?

— Hij dacht zich ongeneeslijk...

— Hij was toch sterk?

— Ja, hij had een sterk lichaam.

— Hij leek op Guy, nietwaar?