Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/626

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Een rez-de-chaussée, en regen — verklaarde Van der Welcke goedsmoeds.

— Het is zo kil aan de voeten...

— Guy, geef tante een voetenbankje.

Guy zocht het voetenbankje, Adolfine liet het zich onder de voeten schuiven...

Er zijn zoveel bomen rondom het huis, zei zij: die maken het somber en kil. Je moet ze goed laten snoeien... Het is wel eenzaam wonen hier...

— Zie je de anderen niet geregeld? vroeg Constance, om het gesprek te breken.

— Neen, Karel en Cateau maken nu en dan eens een visite. Ze zijn niet hartelijk: het is nooit anders dan een visite! kritiseerde Adolfine, die vergat, dat zij vroeger Constance en Van der Welcke ook nooit anders dan een "visite" maakte. Paul zie je nooit, Dorine ook niet en Ernst... je weet, dat hij weer niet heel wel is de laatste tijd.

Constance schrikte.

— Neen, dat wist ik niet. Drie weken geleden nog, heb ik hem gezien... Ik zou zo graag hebben, dat hij hier kwam, in Driebergen, op een vrolijke kamer in een goed pension bij voorbeeld, omdat ik denk, dat het buitenleven hem goed zou doen, en dat hij zich — in Den Haag... misschien wat eenzaam voelt... Maar hij wou niet... Ja, al die jaren woont hij daar nu op die zelfde kamer... en hij schijnt zo gehecht aan die kamer... dat hij ze niet verlaten kan... en toch is hij nooit tevreden over de juffrouw en over de broer. Die broer is altijd zijn cauchemar... Toch dacht ik, leefde hij rustigjes voort... Is hij tegenwoordig toch altijd kalm... hoe eenzelvig... ook...? Is hij niet wel, de laatste tijd?

— Neen... Niet zoals hij toen... hoe lang ook, tien, elf jaar geleden, geweest is.

— Elf jaar.

— Zo erg niet... Maar hij kan er soms zo raar uitzien... en...

— Ik ga morgen naar Den Haag, hem opzoeken, zei Constance beslist.

— O neen, zei Adolfine gepiqueerd. Ik verzeker je, er is niets bizonders. Wij zijn er immers ook nog... als er wat met hem gebeurt.

— Hij woont daar te eenzaam... Dat heb ik al lang gevonden... En ik verwijt me nu...

— Ik heb oom Ernst nog verleden enkele keren gezien, mama... zei Addy kalmerend. Hij was... als altijd... Niet erger. Ik heb toen ook nog aangedrongen, dat hij in Driebergen zou komen. Hij wil niet... Hij zei het heel kalm.

— Hij was de laatste dagen niet kalm, zei Adolfine.

— Ik ga morgen naar Den Haag, herhaalde Constance, nerveus.