Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/633

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

was de vaas er een ziekelijkheid geworden, bloeide zij er met een grilligheid van lijn en een gloeiing van glazuur, als orchideeën van nevrozisme, hoog tegen de wanden op, stijgende tegen het plafond, in een woekering van vreemde vormen, als een vegetatie, die rankte naar boven, die reikte naar boven, die reikhalsde en reikarmde naar boven met de armen en halzen der vazen, als wilden zij hoger en hoger wassen uit de greep van profane mensen.

— Waarom plaatst Ernst zijn vazen zo hoog... vroeg Constance, peinzend, terwijl zij omzag.

Maar plotseling kwam hij binnen. De juffrouw beneden had hem zeker gezegd, dat boven waren zijn zuster en de jonge dokter, zijn neef, want de beweging, waarmee hij de knop der deur omdraaide, was bruusk, de blik waarmee hij, stilstaande, zag van de een naar de ander was vol achterdocht en zijn stem beefde zeer, toen hij vroeg:

— Waarom zijn jullie hier?

Hij stond voor hen als een bevende, oude man. In slappe oude plooien hingen de onverzorgde kleren om zijn hoekige ledematen; het al bijna geheel grijze haar droop lang en sluik om zijn magere bevende trekken, en pijnlijk starende donkere ogen, kijkende met een gemartyrizeerde blik van de een naar de ander. En toch, hoe verwaarloosd en geesteskrank die bevende man een grijsaard gelijk, hoewel niet ouder dan vijftig jaren, een tinteling van intelligentie twinkelde diep in zijn pijnlijke blik van achterdocht, en zijn lange magere vingers waren die van een artiest, machteloos om te beelden of om te bootsen, in lijn, kleur, woord of klank, de altijd voor hem uit fladderende zieleschim van maar even geradene schoonheid.

Zij beiden poogden hem gerust te stellen, hem zeggende, dat, toevallig in Den Haag, zij hem een ogenblik kwamen opzoeken en hij scheen, na de eerste schrik, hun waarlijk niet vreemder of zieker dan anders toe. Plotseling zelfs scheen een straal van sympathie hem te doorschieten, zette hij zich tussen hen beiden, nam hun handen en klaagde:

— Stil... ze luisteren altijd achter de deur, de lammelingen! fluisterde hij schichtig. De juffrouw en haar boer... Ik heb geen leven: ze zijn altijd op de loer... Als ik me uitkleed, als ik naar bed ga, als ik eet... ze zijn altijd op de loer... Dan hoor ik ze grinniken. Nu staan ze er weer, om te horen of we niet spreken over hen... En als ik de deur dan openmaak, dan zijn ze ineens weg, zo vlug, zo vlug, net spoken... Verleden heeft hij de hele nacht onder mijn bed gelegen: ik wen er aan, ik geef er niet meer om... Maar eigenlijk heb ik geen leven. Iemand, die niet zulke sterke zenuwen had als ik, zou het niet uithouden, zou het niet uithouden...

— Maar Ernst, waarom verhuis je niet?

Hij kende de vraag al, hij wist de aandrang. Hij glimlachte