Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/649

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

maar vol onbegrijpelijke kuurtjes, natuurlijk, omdat ze was een Van Lowe! Bah, ze walgde ervan, van die altijd zieke, half-gekke familie van haar schoonmoeder, die zich had genesteld in hun huis, en gelukkig, dat zij in Addy eenvoudig een Van der Welcke vond — baron Van der Welcke — een gezonde jongen, uit een gezonde normale familie. Zo beschouwde zij het: normaal. Zo beschouwde zij het, terwijl zij zich door haar man mee liet zwieren over de eindeloze, eindeloze strepen van ijs: de sneeuwvelden vlogen weg, de takkenboomkimmen naderden, wisselden, verdwenen, de brede molenwiekgebaren doemden op en verdwenen, doemden — een stille tragiek van wanhoopsarmbeweeg tegen de hemel. Zo beschouwde zij het: normaal. Dat Addy wel eens hypnotiseerde — nu ja, dat was in de mode: hij kon toch niet achterblijven, als de geneeskunde vorderde, in allerlei... En geheel blind voor de eigenlijke twee-ziel van haar man, zag zij hem alleen enkel, simpel en normaal — omdat zij zich heugde, nu, in de lust van hun ijs-genot, de sterke omhelzing van zijn armen, de honger en dorst van zijn onverzadigde zoenen... Normaal, geheel normaal — en o, ze voelde zich zo sterk nu, hem te winnen, hem vast aan zich te binden, omdat zijzelf was mooi en gezond en normaal — zijn genot als hij moe was van allerlei ziekte; zijn wellust, die hem had twee mooie kinderen gegeven... Voor haar, achter haar reden ze, reden ze, als zij beiden, en trots was zij dat zij reed met haar man... zij liet hem niet los... hij was van haar, hij was van haar...

O, gelukkig, dat het was gaan vriezen! Drie mooie dagen en nu was het al de vierde, en iets van dooi al, helaas, scheen te verslappen de kristalheldere stevigheid van de eerst zo ijle luchten, maar toch was het ijs nog lang niet bedorven, was er een tochtje beraamd, en dacht Mathilde niet anders dan dat Addy zou meegaan... en haar teleurstelling was groot, toen hij zei:

— Vandaag niet, Tilly... ik moet vanmorgen naar mijn zieken...

— Je bent gisteren even 's middags gegaan

— Nu kan ik zo lang niet wachten: er is een oude vrouw, die me wacht... En dan is Marietje niet goed vanmiddag... Mary, bedoel ik, als mama haar noemt...

— Dan ga ik ook niet, zei zij boos.

— Waarom zou je niet gaan? drong hij zacht. Het geeft je pleizier...

— Met jou...

— Vanmorgen kàn ik niet...

— Jawel... om mij pleizier te doen.

— Neen, ik kàn niet vanmorgen, Tilly. Maar je doet me pleizier te gaan...

— Ik vind het prettig met jou te rijden...

Zijn ogen lachten.