Zij was boos geworden, zij had niet gewild, zij had om een rijtuig gevraagd, zij was alleen gereden naar het hôtel, waar zij had overnacht — maar zijn aanbod, zijn woorden, ze hadden haar geschokt, ze hadden haar getroubleerd, heel die nacht, die korte nacht, zodat zij geen ogenblik had geslapen. En nu was zij boos op zichzelf, dat zij haar gewoon gezond-verstand niet had weten op te roepen, tot hij gezien had hoe zij was getroubleerd en geschokt, dat hij er om gelachen had, met de zoenlach van zijn mooie-mannenmond. En omdat zij boos op zich zelf was, woelden er allerlei nerveuze verontschuldigingen in haar na, staken alle grieven klein en groot in haar op, als wilden ze haar tegen zichzelf verdedigen, tegen haar eigen zelfverwijt. Waarom was Addy ook niet mee geweest... Waarom liet hij haar over aan haar lot... Waarom was zij alleen goed dàarvoor...! Waarom sprak hij zo lange gesprekken, vol vreemde innigheid, met zieke Marietje... Waarom voelde zij door zijn zoenen soms een vreemde kou uit hem haar bevriezen, zodat haar het spontane woord stolde in de mond, en zij niets meer wist te zeggen — zij alleen wist, dat zij hem verloor, telkens, telkens weer — terwijl zij hem àllen — daar beneden — wonnen, wonnen voor zich...! O, hoe woelden de grieven op, tegen haar zelfverwijt, tot zij eindelijk uitbarstte in tranen, in nerveuze tranen, als zij nooit nog geschreid had! En, of de grieven overwonnen, gaf zij plotseling de schuld aan Addy, aan hen allen, de hele familie van haar man, aan Driebergen, aan het huis vol gekken en zieken, het griezelige spookhuis, waarin zij niet ademen kon, terwijl zij allen — daar beneden — het er zo heerlijk vonden — gaf zij aan hen allen, aan dat alles de schuld, dat zij haar gezonde verstand verloor, en zich door Johan allerlei had laten zeggen, dat zij zich ànders niet had zeggen laten. En in haar tranen, hèm toch gevende de schuld, — omdat zij niet inzag, dat er geen schuld was en dat niemand aan wat ook had schuld; zij, zoekende op wie schuld te werpen — verlangde zij naar haar man, voelde zij, dat zij hem nog heel, heèl lief had, dat zij hem had willen omhelzen dicht aan zich aan — uithuilen aan zijn hart — horen zijn diepe, jonge, ernstige stem, zien in zijn diepe, jonge, ernstige ogen — om kalm weer te worden, om gelukkig te worden, met hèm, ver weg, en haar kinderen! Nu verlangde zij, dat hij terug zou komen; nu zag zij uit over de weg, en toen zij hem zag... juist klonk de bel voor de lunch, omdat Truitje hem zeker beneden ook had gezien op de weg — stortte zij zich naar beneden, wist hem even in de voorkamer te omhelzen en hem toe te fluisteren:
— Addy... Addy... je houdt wèl van me...?
— Maar zeker, kind-lief! antwoordde hij ernstig, en — meende zij — bijna treurig, en nu — stil aan de tafel — om zich voelende allerlei verwijt, vroeg zij zich af: was het niet zijn schuld, was het niet zijn schuld... Wàt eigenlijk zijn schuld zijn zou, was haar niet duidelijk, want het woelde alles door haar heen, en zij dacht