Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/694

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

 

— Je bent een gezonde vrouw; je zenuwen zijn niet zwak: ga mee.

Zij ging met hem mee: zij dorst niet weigeren.

— Tilly... zei hij zacht, terwijl zij gingen en naderden. Ik wil het proberen te weten voor ons beiden... Als je gelukkig wilt zijn voor jou met mij... wij beiden gelukkig... dan...

— Dan...

— Dan moet je leren mij te begrijpen... heel diep te begrijpen, zoals ik ben. Dan moet je proberen te begrijpen... ons allen... ons lief te hebben. Mijn vader... mijn moeder... Tilly, Tilly, kan dat?

Zij antwoordde niet, bevende, bang, dieper ziende, na alles wat zij gezegd hadden. Haar mooie ogen zagen hem wanhopig aan, als met de smart van een gewond dier, dat lijdt. Nu had zij hem maar willen omhelzen, gewoon, heel vast en warm tegen zich aan, maar hij leidde haar voort als een kind. Hij klopte, hij opende de kleine deur en hij voerde haar binnen. Een zwoete walm van kleine armoede sloeg haar als met een slag in het gezicht: en het was niets dan ellende, tot welke hij haar bracht. Het scheen haar of zijzelf, in haar ziel, die nooit nog zo had getrild — meevoerde de ellende.

 
 

VII


O, hij had schuld, hij had schuld, hij had schuld! Hij zag het plotseling als met een wanhoop in, dat hij de vraag, die hij soms in zwarte en vage zelfonvoldaanheid had moeten stellen, zich toestemmend beantwoorden moest van ja, van ja, van ja... Omdat hij het niet voor zich geweten had, helemaal voor zich, voor zijn twee, die zo duidelijk hij zich voelde — had hij schuld, — omdat hij zijn vrouw alleen liefhad met de helft van zich! Had zij aan iets enige schuld? Was zij niet, die zij altijd geweest was? Neen, zij was veranderd, zij had zich verfijnd, als had zich haar ziel — trots de antipathie harer omgeving — toch vervormd en zich gelijker gemaakt aan allen en alles, dat haar omringde! En het was zijn schuld; gevoerd als hij haar had in deze omgeving, waar zich de sympathie niet weefde, en die haar niets had gegeven dan een verfijning van ziel, zinnen, zenuwen — zodat zij nu leed om dat, wat hij altijd gedacht had, dat verre van àl haar gewaarwording blijven zou. Hoe plotseling duidelijk, in haar eenvoud, had zij het alles ingezien, bijna onbewust, wierp zij het hem voor de voeten...! Hij wrong er de handen om, hij voelde er om een wanhoop. Nu, 's avonds, alleen op zijn kantoor, in het stille licht van zijn werklamp — in een hoek de tafel met de boeken en kaarten van Guy — liep hij op en neer, liep hij op en neer, wringende zijn handen, diep blikkende in die wanhoop, de zelfonvoldaanheid niet vaag meer, maar ziele-