Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/696

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Maak nu geen bezwaren, Tilly...

— Neen... Addy, neen.

— Wat neen?

— Ik wil niet naar Den Haag...

— Waarom niet?

— Het is te laat ... Het zou niets anders maken... Het is te laat.

— Wat is te laat...

Zij snikte en zij omhelsde hem. Zij prangde hem tegen zich aan, zij gloeide zijn mond met haar zoenen.

— Laat maar, zei zij tussen haar zoenen, en haar stem klonk moedeloos.

— Waarom Tilly, waarom laten... Ik wil je gelukkig zien... Het staat nu vast: wij gaan naar Den Haag. Ik zal er een huis voor ons zoeken...

Zij schudde het hoofd van neen.

— Zeg Tilly... waarom weiger je nu...

Zij haalde de schouders op.

— Ik weet niet, zeide zij.

— Je houdt toch van mij.

— Ik hou van je: ik ben dol op je, ik ben dol op je... Laat ons maar blijven hier en... en hou een beetje van me.

— Maar Tilly, ik hou van je, ik hou van je!

Hij zoende haar, heel warm, en zij ontving zijn zoenen, de ogen gesloten, en als mat, als moe in zijn arm. Plots weerde zij hem af.

— Laat me, zeide zij, en stond op.

— Tilly...

— Laat me... zoen me niet meer.

— Waarom mag ik je niet zoenen ...

— Ik wil niet.

— En je houdt van me!

— Ja maar... zoen me niet meer.

Hij zag haar als verbijsterd aan, en zij zeide:

— Het is niet alleen zoenen...

— Tilly! zei hij, en strekte zijn armen uit; wij zullen het voor elkaar vinden... met elkaar...

— Nietwaar?

— Ja...

— Dat geloof je immers? Als wij in Den Haag zijn... alleen... in ons huis.

— Ja... ja... goed.

— En zal je dan gelukkig zijn?

— Ja... als we het gevonden hebben.

— En we zullen het vinden...

— Kom bij me zitten, op mijn kamer... Ik heb te werken,