Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/701

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

 

— Meneer Veghel is niet tevreden, Piet...

Dat was de leraar, bij wie Constant en Piet inwoonden.

De jongen bloosde, met de snelle blos over zijn ronde meisjes-wangen, zijn ogen zagen schuw, en angstig op...

— Je moest beter werken, Piet: je kan het wel... en als je het dus niet doet, kan je onmogelijk later in Delft komen... En ingenieur, dat is toch juist iets voor jou. Dat zou je toch juist willen worden, niet waar.

— Ja Addy.

— Maak nu, dat je over gaat vóor de grote vacantie. Als het zo voortgaat, ga je niet over, Piet.

— Ja Addy... ik zal mijn best doen...

Dan was de jongen heel zenuwachtig, omdat Addy niet tevreden was, en in het diepst van zichzelf had hij maar gewenst, dat Addy hem niet zo helder zag, zo knap van welkunnen, als hij maar wilde — en Piet vond de Polytechnische School wel heel moeilijk. Het zal nooit gaan, dacht hij heel stil, maar hij zei het niet, omdat hij, trots zichzelf, hoopte, dat het wèl gaan zou, alleen al omdat Addy het wilde — en omdat het nog zo heel lang was in het verschiet, — de Polytechnische School — en omdat Addy de laatste tijd zo een trek over zijn voorhoofd had, als had hij verdriet — misschien wel om hèn, de jongens — misschien wel om hèm, Piet.

— Addy, we geven je wel last, hè.

— Als je maar goed werkt, Piet... dan is het zo een grote last niet en dan gaat het vanzelf...

Maar evenals Piet zagen zij het allen, de jongens, de meisjes, en zij vroegen zich af: was het om hen allen, of was het om heel iets anders — om hemzelf, om Mathilde, dat zo zich zijn voorhoofd fronste, dat zo somberden zijn grauwe ogen...

 
 

IX


In Den Haag gevoelde Mathilde een zekere bevrediging, een voldoening, en de drukte der eerste weken bedwelmde haar aangenaam en deed haar vergeten de wanhopige gedachten van die laatste weken te Driebergen. Zij hadden een aardig, nieuw, klein huis, in een zijstraat van het Bezuidenhout en zij kon zich verbeelden, dat zij op het Bezuidenhout woonde. Het was fris in de verf, licht van kleur en zij vond het een genot het huis te meubileren, nu zij de zomer ingingen, met lichte moderne meubeltjes, die wat kinderachtig deden in de kleine kamers, met in salon en serre veel licht gekleurde mousseline, dat zij aardig vond staan, en vrolijk. De eerste voorjaarslichten vielen er schel en hard binnen en de nieuwe behangerskleuren bralden op in de eerste zonnige dagen, galmden uit, krijsten Addy tegen, als hij thuiskwam van zijn visites, met zijn zeer elegant mooi