Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/731

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

het allereenvoudigste, dat hij had willen spreken... Ook niet dikwijls sprak hij zo; een keer... twee keer slechts had hij zo gesproken... maar het had haar geheel gerustgesteld, sedert zij op de kleine trap geschrikt was en was flauw gevallen, voor plotse schaduw, die zij had menen te zien en toch niet geweten had òf zij gezien had... Nu ging zij naar beneden langs datzelfde kleine binnentrapje, bijna verlangend schaduw te zien en altijd denkend aan Addy, maar zij zag niets; zij tastte, witjes en slaapwandelachtig de nauwe treedjes af... ze kraakten even... nu opende zij de deur, die uitkwam in de lange vestibule-gang... dat was als van een oud kasteel, zo mooi met de eikenhouten betimmering... een lange Deventer loper, verbleekt door het jarenlange gaan van voeten erover... de voordeur week weg als in grauw verschiet... op het eiken kabinet glazuurden bleekjes de pullen... Zij liep dromende-wakende op haar doffe pantoffels en zij opende nu de deur van de voorkamer, donker, de blinden toe... zij was witjes nu in de donker en zag naar haar eigen witheid... en zij zag door de achterkamer heen in de serre, waar oma altijd gewoon was te zitten. De serre-glazen schemerden als transparante grauwigheden en daarachter, in een verheldering van heel vroege morgen, wemelde weg iets van de duistering van de tuin: in het héel vroege licht was het alles van as: serre vol aswemeling en tuin vol as... van ommelijn was nog niets te zien en zij keek en zij keek... en zo vreemd vond zij het... en toch misschien niet zo heel vreemd... dat wat er van ommelijn zich tekende in de serre tegen de grauwte der ramen, er bewegingloos was als de ommelijn van twee donkere schaduwen, zittende, elk aan een raam, als van een oude man en een oude vrouw, uitkijkende naar het begin van de morgen, die heel in de verte even gaf een weerschijn van blekere schemering... Nu sloot Marietje de ogen, even, opende ze weer de oogleden en staarde naar de serre en er was altijd dàt: de ommelijn der donkere zittende schaduwen, zo heel ijl als van niet-weten, of zij zag heen door atmosfeer in atmosfeer. onzichtbaar in andere uren dan in grauwte van nacht-einde en aanvang van morgen-weemoed... De twee onwezenlijkheden bleven grauw aan tegen grauw, en plotseling werd Marietje heel koud en rilde zij, half naakt; en in haar rilling, meende zij, dat even, heel snel, de schaduwen zelf rilden, als van een schrik en verrassing, en wegwisten, omdat zij had wagen er heen te staren. Nu lijnde er niets meer tegen de serreglazen aan; alleen de morgen tussen de bomen werd bleker; er was zelfs een streep van wit...

Marietje had het koud. Zij ging de kamer uit, vergat de deur achter zich te sluiten; en, de gang aflopende, liep zij op het binnentrapje toe, en ook daar vergat zij te sluiten de deur. Naar boven, naar boven sloop zij, rillende, op de geluideloze stap van haar doffe pantoffels, over de zolder nu, en zij kroop