Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/733

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Wat is daar aan... Je bent een vriend... Kennen we elkaar niet van vroeger, toen we heel jong waren... Weet je... mama heeft me voor je gewaarschuwd.

— Voor mij?

— Ze was bang, dat...

— Dat...

— Dat je verliefd op me zou worden.

— Dat ben ik ook.

— Stil, Johan ...

— Je weet, dat ik het altijd geweest ben...

— Je bent verliefd op Gerdy geweest...

— Een ogenblik... Op jou ben ik altijd verliefd geweest. Van vroeger al. Van onze kinderbals... Verliefd? Ik heb altijd van je gehouden.

— Je moest zo niet praten... Ik, ik hou van mijn man...

— Ja, dat weet ik... Maar hij maakt je niet gelukkig...

Zij zweeg. Zij wilde niet verder zeggen, dat zij Addy zo hoog boven zich voelde, onbereikbaar en onbegrijpelijk, dat het haar alles ontsnapte de laatste tijd, dat haar liefde haar ontsnapte, dat zij zich voelen zonk, langzaam, langzaam weg, in een vaagheid van afgrond — dat het alleen de kinderen waren, die haar weer Addy deden vinden, iedere dag, een ogenblik... Zij zweeg. Maar zij had de tranen in de ogen. Haar gezond, en maar even verzenuwd temperament had behoefte aan veel geluk voor zichzelf zo als een gezonde plant behoefte heeft aan veel lucht en veel water en niet kwijnen kan. De melancholie, die haar soms overviel, was haar sfeer niet...

— Laten wij liever de tram nemen, zei zij: ik word moe.

— Het is beter, dat je wandelt, zei hij.

Er was een autoriteit in zijn stem en zij liet zich meevoeren door zijn dwang. De middag was heel warm, werktuigelijk sleepte zij zich naast hem voort, beiden de racket in de hand.

— Mama heeft gelijk, Johan, zei zij plotseling. Het is niet goed, dat wij elkaar zo veel zien, dat ik zo... vertrouwelijk met je spreek...

— En waarom niet... als je je ongelukkig voelt... als je tegenover mij je hart uitstort.

— Neen, neen... het is niet goed... Kom, laten wij de tram nemen: wij komen te laat voor de tennis...

Hij zag werktuigelijk uit naar de tram. Zij waren bij de Waalsdorpse weg, en hij zei:

— Kom, loop wat met me op: ik heb toch geen lust te tennissen... Jij? Zij liet zich als meevoeren, sloeg de eenzame, groene weg in. Er was in haar als een weke overgave aan wat hij wilde, en zij werd zich bewust, dat zij was in een diepe melancholie: weifeling van niets meer weten, van wankelen, en zich heel ongelukkig voelen.