Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/79

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

te hebben; en hoewel zij ook hield van het jonge huishouden van Gerrit en Adeline — de kinderen daar van zeven jaar tot zes maanden als een troep blonde kleintjes — was het haar daar te eenvoudig en gewoon, herinnerde het haar niet aan haar eigen grootheden, kon zij niet uitstaan, dat Gerrit het soms belachelijk maakte, als zij, de oude moeder, heel ter loops liet doorschemeren, dat zij de Russische gezant bij Bertha ontmoet had. En bij Adolfine en Van Saetzema te komen, ach, dat was haar een ergernis; alsof zij in Adolfine niet haar kind herkende, hun huis wat vulgair en verburgerlijkt, en Adolfine altijd zo bitter en zo nijdig en jaloers van Bertha, vooral nu, dat Floortje geëngageerd was en dier uitzet natuurlijk zo mooi niet kon zijn als het uitzet van Emilie. Ja, zij ging wel naar Adolfine en besprak wel het uitzet ook daar, maar zij deed het niet met liefde; niet omdat het eenvoudig was — daarom kon het toch ook wel netjes worden — maar omdat Adolfine altijd zo kwaadaardig kon zeggen: ja, dat is voor ons mooi genoeg, maar bij Bertha...! Zij voelde zich moeder voor al haar kinderen — had zij een lieveling? zij geloofde het niet — maar bij Bertha kwam zij zo gaarne, omdat zij daar haar eigen verleden terug vond.

En wat de oude vrouw vooral zo aardig vond in het huis van Bertha, was de gehechtheid onderling, het familie-zwak voor elkaar, zoals zij dat ook altijd in haar huis had gekweekt, zoals zij het zo nog kweekte, met die instelling van haar Zondagavonden, om de kinderen toch bij elkaar te houden. Ja, bij Van Naghel en Bertha was dat ook heel sterk: het alles-zijn voor de kinderen, en zelfs iets wat zij zelve niet deed, deed Bertha: de zoon, die eenmaal uit huis was gegaan, weer opnemen nu hij terugkwam met een zieke vrouw en twee kinderen. Het roerde haar: ach, wat waren zij goed voor hun troepje, en wat was dat toch treurig, dat dat jonge vrouwtje zo ziek was. En ook de kinderen, onderling, zij kenden het familie-zwak; Otto was met zijn oudste zuster. Louise, die vijf-en-twintig, volgde op hem in leeftijd, altijd in drukke correspondentie gebleven; de twee studenten waren alleraardigst met hun jonge, uitgaande zusjes, en Henri was zelfs een beetje jaloers, dat Emilie geëngageerd was; alleen Karel was misschien een beetje uithuizig en te veel weg uit de familiekring voor zo een jonge jongen, met al zijn clubs en gewichtigheid, en daardoor had Marietje, het jongste meisje, van veertien, het wel wat stil... En toch hielden ze allemaal van Marietje, de studenten, de oudere zusjes... Ja, dat was iets liefs in geheel hun grote familie: het familie-zwak, de gehechtheid aan elkaar, de trots op elkaar, de trots op de namen van Van Lowe en Van Naghel: het niet-kunnen-dulden, dat wie-ook een familie-lid te na kwam, zelfs al werd de kritiek in de familiekring zelf niet gespaard. Maar dat iemand van de kennissen aan een lid van de familie raakte, dat kònden zij