Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/175

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

straalde de lucht en overstraalde de zon, die verbleekte. Recht blikten-uit onverbiddelijk haar oogen, smaragd, star in haar gelaat van opaal, chalcedoon, en haar boezem van edelsteen hijgde niet. Alleen haar Hart van Robijn flonkerde met regelmatigen hartslag, en dan was haar glans even doffer, en weêr hel, even doffer en weêr hel...

Zij stond onwrikbaar en mende haar rossen, haar vier-en-twintig schuimbekkende hengsten, steigerende schimmels, die trokken haar zegekar, breede schulp van email, op ontelbare raderen, op snijdende wielen, zóovelen, dat zij geleken te dwarrelen het een door het ander: éen wentelende verwarring van spaken.

De zonglans-uitwaaierende verscrikking raderde pijlsnel aan. En plotseling, herlevende uit versteening, danste dol weêr het volk en jubelde zijn zelfden juichkreet uit. De rinkelbommen klingelden, de witte rozen regenden, en vóor de Vorstin viel het volk ter aarde en plaveide met lichamen haar pad. De schimmelhengsten schuimbekten en steigerden; zij naderden, zij naderden, zij trappelden over de eerste lijven heen: mannen en vrouwen, meisjes en kinderen, voor feest getooid en met bloemen vertuit... Over haar volk heen reed Emeralda; de tallooze raderen