Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/129

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


DE REI.

  Vrees niets, wy brengen u geen plagen,
maar troost, indien ’t kan zijn. De hemelen gewagen
met aarde en zee en hel, Prometheus, van ’t geweld,
dat u aan deze rots zoo wreed heeft vastgekneld. —
  Door zulk een rampspoed diep bewogen,
heb ’k, voor de schaamte doof, die ’t maagdlijk hart bestiert,
door voor mijns vaders raad, mijn deernis bot gevierd,
  en ben der waatren rijk ontvlogen,
   om u mijn zwakken troost te biên.

PROMETHEUS.

O! dat ge in zulk een staat een hemeling moet zien!
   Gy, teedre nimfenstoet, gesproten
uit hem die heel deze aard houdt in zijn arm gesloten.
   kroost van den grijzen Oceaan!
   O kunt gy, kunt gy ’t nog bestaan,
  den droeven balling, en de rots,
Waarop hy, by den klank van ’t brommend zeegeklots,
  gedoemd is eeuwen door te waken?

DE REI.

   Prometheus, ach! mijn ziel ontzet!
  Zou ons geen traan het oog ontvloeien,
  dat u in deze onbreekbre boeien
   geprangd moet zien? — Een nieuwe wet
  regeert d’ Olympus en de goden,
  vol schrik voor Jupiters geboden,
vernietigen met hem wat éénmaal heilig was.

PROMETHEUS.

  Beneden ’s aardrijks schoot, beneden
   des Tarters giftige moeras,
  waar’ nog de keten, die mijn leden
   omstrengelt, machtloos op mijn ziel.
  Zoo iets mijn zuchten op kan wekken,
zoo is het, dat ik hun ten schouwspel moet verstrekken,
die uit den hemelhof, waar van ik nederviel,
ter neêr zien op een leed, niet aan hun smaad te onttrekken.