Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/133

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


DE REI.

Gy wacht? En op wat grond? Waar voert de drift u heen?
Miskent gy dat gy dwaalde! Ach! u met scherpe reên
te tergen in den nood, is ons gevoel onwaardig,
maar vinden we u voor ’t minst tot eigen redding vaardig?

PROMETHEUS.

’t Is licht, wanneer het lot eens anders kruin verplet,
met wijzen raad gepraald! Ik word niet omgezet
door ’t schijnschoon van belang, dat recht er eer weêrspreken.
Ik wist het, det Jupyn zich op mijn deugd zou wreken:
ik wist het, en mijn wil bleef onveranderd. — Maar
dat my die ijslijkheid van straf beschoren waar,
tot de eenzaamheid gedoemd van deze afschuwbre streken!……
wie had my ’t oot voorzegd? — Doch blijven we onbezweken!
En gy, o Nymfen, spaart me uw moedelooze klacht!
Op ’t geen eens wezen moet, heeft smart noch wanhoop kracht.
Stijgt voor een oogenblik eer van uw hemelwagen
op deze rotsen af. Getuigen van mijn plagen,
onttrekt my niet de troost, die mu uw bijzijn geeft,
Als ik u ’t lot vertrouw, dat me overrompeld heeft.
Wie kan zich voor den keer van ’t noodlot veilig achten?
Wie wiegert zich ’t genot een onheil te verzachten,
    dat al wat ademt treffen kan?

DE REI, van den wagen afstappende.

     Gewillig late ik dezen wagen,
op raderen van goud den luchtstroom doorgedragen,
      voor ’t rotsig strafoord van den man,
die zich voorlang zijn jammren zag ontscheuren,
indien ik iets vermocht met ongeveinsd te treuren.



 

VIERDE TOONEEL
PROMETHEUS, OCEAAN, DE REI.



OCEAAN.

Ontfang den gullen groet van d’ ouden Oceaan,
Prometheus! ’k Heb den ramp die u weêrvoer vertstaan,
en haastte me om het oord dat u ontfing te naderen.