Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/157

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


MERCURIUS.

    Zijn onbetembre zinnen dwalen!
    De vrees der opgehoopte kwalen,
die hem bedreigen, voert de rede hem niet weêr!
Gy, schoone Nimfenrei, wier troost hem bijstaat, keer
naar veilger oord, en dat een snelle vlucht u hoede
voor 't enkele geraas van 's hemelskonings woede!

DE REI.

     Wy volgen nimmer dezen raad;
    hy is ondraaglijk aan onze ooren!
     Ik heb den lafaart steeds gehaat,
     die d'ongelukkige overlaat
    aan 't onheil dat hem staat beschoren.
   Wy deelen in zijn jammerlijken staat,
en kozen, kon het zijn, eer met den held te sneven,
   dan met den smet van snood verraad te leven.

MERCURIUS.

Zoo wijt u-zelve 't kwaad dat u bereiken moog',
en waagt het nimmer op Jupyn de schuld te laden,
als of 't u dreigend leed ontgaan was aan uw oog!
Gewaarschuwd voor zijn toorn, zijt gy 't die onberaden
     u in gevaren storten gaat,
waarin geen naberouw uw roekeloosheid baat!

(Hy vertrekt.)

PROMETHEUS.

De godspraak wordt vervuld: de daavrende aarde
scheurt weg: het bliksemvuur, dat zich aan 't zwerk vergaarde,
is losgebroken, en geheel de trans ontgloeit.
     De donder gromt, de noodstorm loeit,
het stof stijgt op in reuzige kolommen,
   de zee, ontwassen aan haar perk, is opgeklommen
tot aan de hemelen, die neigen tot hun val!
    't Is alles saamgespannen in 't Heelal,
   om mijn gemoed tot slavernij te dwingen!
Gy, Godheid, waar 'k uit wierd, die over stervelingen
en goden 't alziend oog, de tijden door, laat gaan!
getuig gy wat ik lijde, en wat ik heb misdaan!

(Hy verdwijnt.)

1819.