Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/217

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Of wat vreugde kunt gy smaken
my heel de aard te zien verzaken,
om te drijven op den stroom
van een' dichterlijken droom?

Zeg het my, herhaal het my;
dat gy deel neemt zonder smarte
in den toestand van mijn harte,
in mijn dorre poëzy!
Dat de lente van uw dagen
door de sombre najaarsvlagen
van de klachten, die ik stort,
niet geheel ontluisterd wordt!

O! gezegend zij de traan,
en de glimlach zij gezegend,
die mijn oog van u bejegent,
die me uw antwoord doen verstaan!
Ja! uw ziel verstaat de mijne,
en de zucht, waarvan ik kwijne,
(wie haar ooit miskennen moog')
is geheiligd in uw oog!

Meer nog! — Dierbre! wy zijn, één!
Aan de weêrhelft van mijn leven
is mijn zucht niet vreemd gebleven!
Ze is ons beiden thands gemeen!
De eigen dag, die onze handen
sloot in zachte huwlijksbanden,
stemde ook onze zielen saam
in des Echtbeschikkers naam!

Sints dien onvergeetbren tijd
werd uw boezem in de smarten
mijns aandoenelijken harten
(maar blijmoedig) ingewijd!
O! gy deelt in mijn verdrukking!
Maar gy deelt ook mijn verrukking,
als me een licht des hemels treft,
of de Dichtgeest my verheft!

Op de vleugelen der min
stijgen wy vereend ten hoogen;