Deze pagina is proefgelezen
den grootschen zang van d’ oorlogshaften dichter,
wien Melpomeen haar eersten lauwer schonk,
wiens naam en roem, als kunst- en vrijheidsstichter,
nog in den vloed der eeuwen niet verzonk;
den grootschen zang, roemruchtig zegeteeken
op vreemd geweld en dwingelandenwaan,
door d’ eigen arm, die ’t vaderland hielp wreken,
Gevestigd eens, om nimmer te vergaan.
Maar wien, wien durft mijn lente ’t bloemtjen wijden.
onsierlijk kroost van d’ eersten zonnegloed?
Aan ’t hoog vernuft, den glans van onze tijden,
in ’t heiligdom der Dichtkunst opgevoed;
wiens stoute veer, in d’ opgang van zijn jaren
een Sophocles in ’t Hollandsch lied herschiep,
die op den klank der onweêrstaandbre snaren
den outerdienst van d’echten smaak herriep?
En hem, die meê in vaderlandsche streken
zoo menig spruit der Grieken heeft herplant;
wiens kindschheid reeds de Roomsche luit deed spreken,
niet wagg’lend in de meesterlijke hand;
wien de eigen gloed het hart wordt ingedreven
door Latiums en Hollands dichtrengoôn?
Het is aan U, door zoo veel roem verheven,
door ’t fijnst gevoel voor ’t hemelsch kunstenschoon,
dat geestdrift voor de kunst, wellicht vermeten,
een gunstig oor, voor wat ze voortbracht, vraagt.
Wat zeg ik? Neen: niet aan de puikpoëten,
waar de oude vest des Amstels roem op draagt,
verstout ik my dees ruwen zang te heiligen,
op dat hun naam, op Pindus aangebeên,
de teere vrucht der jonkheid mocht beveiligen,
of als een gift, hun grootheid waardig; neen!
Wier milde zorg geleerdheids eêlste schatten
ontdekt heeft aan ’t verlangen van mijn jeugd,
en in dien les den kostbrer wist te omvatten
van ’t ware goed, van wijsheid, recht en deugd;
dien biedt mijn hart dees versch gelezen bloemen
van Griekschen stam, ofschoon verbasterd, aan.
Vermocht mijn tuin op geurig loof te roemen,
of gaârde ik eens op de ingerende baan
wien Melpomeen haar eersten lauwer schonk,
wiens naam en roem, als kunst- en vrijheidsstichter,
nog in den vloed der eeuwen niet verzonk;
den grootschen zang, roemruchtig zegeteeken
op vreemd geweld en dwingelandenwaan,
door d’ eigen arm, die ’t vaderland hielp wreken,
Gevestigd eens, om nimmer te vergaan.
Maar wien, wien durft mijn lente ’t bloemtjen wijden.
onsierlijk kroost van d’ eersten zonnegloed?
Aan ’t hoog vernuft, den glans van onze tijden,
in ’t heiligdom der Dichtkunst opgevoed;
wiens stoute veer, in d’ opgang van zijn jaren
een Sophocles in ’t Hollandsch lied herschiep,
die op den klank der onweêrstaandbre snaren
den outerdienst van d’echten smaak herriep?
En hem, die meê in vaderlandsche streken
zoo menig spruit der Grieken heeft herplant;
wiens kindschheid reeds de Roomsche luit deed spreken,
niet wagg’lend in de meesterlijke hand;
wien de eigen gloed het hart wordt ingedreven
door Latiums en Hollands dichtrengoôn?
Het is aan U, door zoo veel roem verheven,
door ’t fijnst gevoel voor ’t hemelsch kunstenschoon,
dat geestdrift voor de kunst, wellicht vermeten,
een gunstig oor, voor wat ze voortbracht, vraagt.
Wat zeg ik? Neen: niet aan de puikpoëten,
waar de oude vest des Amstels roem op draagt,
verstout ik my dees ruwen zang te heiligen,
op dat hun naam, op Pindus aangebeên,
de teere vrucht der jonkheid mocht beveiligen,
of als een gift, hun grootheid waardig; neen!
Wier milde zorg geleerdheids eêlste schatten
ontdekt heeft aan ’t verlangen van mijn jeugd,
en in dien les den kostbrer wist te omvatten
van ’t ware goed, van wijsheid, recht en deugd;
dien biedt mijn hart dees versch gelezen bloemen
van Griekschen stam, ofschoon verbasterd, aan.
Vermocht mijn tuin op geurig loof te roemen,
of gaârde ik eens op de ingerende baan