Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/281

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Zijn leer, Zijn wedaân te verkonden,
zij steeds ons deel, ons hoogst genot!
Dat dan Zijn vijanden zich toonen,
en nooden ons met helsch beleid
Zijn dienst verraderlijk te hoonen
voor aardschen dwang of ijdelheid!
Tot zulk een gruwel ons te dwingen
beproev’ de saam vereenigde aard,
met de uitgezochtste pijnigingen,
met hongersnood, met vuur en zwaard;
of (nog verachtelijker lagen!)
met hoop op rijkdom, grootheid, macht!
Moog slechts onze ijver U behagen,
Uw volk van Israël veracht
des aardrijks schatten en zijn troonen,
zijn pijnigingen en den dood!
Zoo zijn we, wy en onze zonen,
ontrefbaar in den felsten nood
voor Heidnen laster, haat en smalen,
en voor de wuftheid van ’t geval,
tot Silo de Verlosser dalen,
en zich Uw rijk verkonden zal!




Dus klonk in Isrels taal en Godgewijde maat
de stem van Elihu, den jongling, uit het zaad
van Juda; en zijn lied wekte in zijn stamgenooten,
van Sions heerschappij en tempeldienst verstoten,
doch in hun ballingschap van Babels dwang bevrijd,
het zoet gevoel van hoop op een min wreeden tijd,
met sombre treurigheid verwisslend. Babels transen
weêrkaatsten d’ eersten gloed der morgenzonneglansen,
en Judaas Vorstenstam mocht op Sennaärs veld,
voor ’t eerst niet meer bespied, belemmerd door ’t geweld,
uit onbeklemde borst den bede- en lofzang plengen,
die de ochtendwinden voor den troon der Godheid brengen.
’t Was daar, dat Elihu zijn dichterlijke stem
verhief om in den nood, met vroom vertrouwen, Hem
die Abrahams geloof nog zegent in zijn zonen,
te aanbidden; en zijn stem doorslingerden de tonen