Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/310

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


KOOR.

     Heil u, heil u, zalig paar! enz.

II.

  Timotheus, aan het hoofd der zangeren,
    't bezielend speeltuig in de hand,
    heft aan! De heilge vlam ontbrandt
  om aller zielen te bezwangeren
    van hemelwellust! 't Lied begint
  van Jupiter, van minnesmart ontzind.
   De liefde voerde hem op aarde:
de vlammende opperhuid eens draaks verbergt den Vorst
    der goôn! Hy wringt zich aan de borst
  der Koningin, die Alexander baarde,
    en lescht zijn heete liefdedorst,
en schept een beeldtnis van zich-zelf, een' Wereldkoning
    De Dichter zwijgt : de vorstenwoning
weêrkaatst het juichen op zijn godenmelody,
  en alles waant de godheid zelf nabij!
    De Koning hoort en wordt verheven,
      verheven tot een god,
    zijn bloote wenk tot een gebod
waar aarde en hemel voor moet beven!

KOOR.
    De Koning hoort en wordt verheven, enz.

III.

  Nu stroomt de lof des Wijngods met zijn toon,
de lof van Bacchus, eeuwig jong, en eeuwig schoon!
   Daar komt de godheid aangereden!
    in zegepraal! Trompet en trom
        en rinkelbom
    begroet zijn wagen van rondom!
   Met vuur de godheid aangebeden!
    De blij-, de zachtheid van 't gemoed
    spreekt in den tintelenden gloed
     van 't jeugdig bloeiend wezen!
    Zij zijn weldaad steeds geprezen!
     Onuitspreeklijk is haar zoet,
     onuitputbaar de overvloed
        van zijn gaven,