Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/316

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


     Vergeet’ my mijner vaadren God,
    zoo ’k ooit uw weldaad zal vergeten!
     Vervolg’ my menschdom beiden en lot;
    ik zal me uw kweekling immer heeten!
     O! brandend, kokend hijgt mijn jeugd,
     om op uw spoor voor Waar en Deugd
(verleen’ my God de kracht, en blijve aan Hem de glorie!)
     in dien ontzachelijken strijd,
     dien de Afval aanheft van dees tijd,
den dood te zoeken, of een heilige viktorie!

     Neen, Teitsterbantsche krijgsbanier!
    niet vruchtloos zult gy u ontplooien!
     Een onverdoofbaar heldenvier
    doet uwer scheptren gloed ontgloeien!
     Waarheen ge ons vóórgolft, volgen wy,
     wy, door de helsche razazerny
va ’t lastrend volksgeschreeuw nog onverleid gelaten!
     Wy, door een andren trek bezield,
     dat ’t geen deze aard nog overhield
voor hen, die, ter eer, God en zich zelf vergaten!

     Leere ik het dichterlijk rapier
    met onverwrikte hand regeeren!
     Leere ik met wijs doordacht bestier
    het Recht van Schoon en Waar verweeren!
     En dan op ’t monster aangerukt,
     den Waan, die deze onze eeuw verdrukt,
    en al wat hart heeft daagt te wapen!
     En dan, den lofgalm afgewacht
     van een verbeterd nageslacht,
ter eer van Bilderdijk, den dichter, den rechtschapen.

     U, u o teêrgeliefde Vriend,
    u zij de lauwertak geheiligd,
     zoo ooit mijn schedel hem verdient,
    die voor vergetelheid beveiligt!
     U, u behoort mijn poëzy,
     die ik aan Waarheid wijde, als gy,
u, ’t diep erkentlijk hart, dat lucht zoekt in haar tonen!
     O! als dat hart zich-zelf ontschiet,