Deze pagina is proefgelezen
wier vollen klank weldra de Duivlen zullen hooren,
en storten, dol van schrik, hun eigen rijk in puin!
Wy zien den ochtendglans, die d’ aakligsten des nachten
vervangt, en zwanger gaat van hemelheerlijkheid.
Bespotte, vloeke de aard! Wy weten wien wy wachten
Wy weten, wat triumf den Christen wordt bereid.
Heil ons! wy zien de wolk der toekomst zich ontplooien.
De strijd beslist zich. ’t bloed der martelaren vloeit,
de Zoon des menschen komt! Tien duizend Heilgen stroooien
den palmtak voor Hem heen, in ’t Paradijs gegroeid.
Heil my! dat ook mijn hart in de Evangeliebladeren
de stem erkennen mocht des Konings an ’t Heelal!
Heil my! dat ook mijn geest de tijden mag zien naderen
van Jesus weêrkomst en des Aartverleiders val;
de Profecy zich in de teeknen zien verklaren
van ieder nieuwen dag, die aan de kimmen rijst,
ja zelfs de heemlen dat Jerusalem zien baren,
op wiens geboortestond de hoop des Christens wijst.
Mijn Vader! kan het zijn? Was my dat heil beschoren,
Gods Zoon te erkennen in het Wicht van Bethlehem?
My, in de dwaling van dat Israël geboren,
sints achttien eeuwen door voor eens Verlossers stem?
My, my onwaardige sloot zich die hemel open,
die hemel van geloof in Jesus Christus naam?
’k Mag op de heerlijkheid der Englenwereld hopen,
ik, aardworm, die me ’t licht zelfs dezer aarde schaam?
Ja! ’k mag het! ’k Zie den tijd, den tijd van glorie naderen,
die heil moet brengen aan heel ’t kroost van Abraham!
God wil het overschot dier droeven weêr vergaderen,
die afgehouwen zijn van d’ allereêlsten stam!
Ja! ’k roem op Uw genâ, gezegend Alvermogen!
(o! dat dit roemen door heel de aarde werd gehoord!)
de schel des ongeloofs viel eensklaps van mijn oogen —
’k werd Christen…God van heil! Bezegel dit mijn woord!
’t Was daartoe, dat de hand der alvoorziende Goedheid
van de eerste kindschheid af mijn dagen strekken deed!
Want ach! die kindertijd, voor andren zoo vol zoetheid,
was my een bronwel van verteerend boezemleed;
en ’t rustloos gevoel, dat toen mijn ziel bezwaarde,
bleef, drukkender dan ooit, mijn sombre jonkheid by:
en storten, dol van schrik, hun eigen rijk in puin!
Wy zien den ochtendglans, die d’ aakligsten des nachten
vervangt, en zwanger gaat van hemelheerlijkheid.
Bespotte, vloeke de aard! Wy weten wien wy wachten
Wy weten, wat triumf den Christen wordt bereid.
Heil ons! wy zien de wolk der toekomst zich ontplooien.
De strijd beslist zich. ’t bloed der martelaren vloeit,
de Zoon des menschen komt! Tien duizend Heilgen stroooien
den palmtak voor Hem heen, in ’t Paradijs gegroeid.
Heil my! dat ook mijn hart in de Evangeliebladeren
de stem erkennen mocht des Konings an ’t Heelal!
Heil my! dat ook mijn geest de tijden mag zien naderen
van Jesus weêrkomst en des Aartverleiders val;
de Profecy zich in de teeknen zien verklaren
van ieder nieuwen dag, die aan de kimmen rijst,
ja zelfs de heemlen dat Jerusalem zien baren,
op wiens geboortestond de hoop des Christens wijst.
Mijn Vader! kan het zijn? Was my dat heil beschoren,
Gods Zoon te erkennen in het Wicht van Bethlehem?
My, in de dwaling van dat Israël geboren,
sints achttien eeuwen door voor eens Verlossers stem?
My, my onwaardige sloot zich die hemel open,
die hemel van geloof in Jesus Christus naam?
’k Mag op de heerlijkheid der Englenwereld hopen,
ik, aardworm, die me ’t licht zelfs dezer aarde schaam?
Ja! ’k mag het! ’k Zie den tijd, den tijd van glorie naderen,
die heil moet brengen aan heel ’t kroost van Abraham!
God wil het overschot dier droeven weêr vergaderen,
die afgehouwen zijn van d’ allereêlsten stam!
Ja! ’k roem op Uw genâ, gezegend Alvermogen!
(o! dat dit roemen door heel de aarde werd gehoord!)
de schel des ongeloofs viel eensklaps van mijn oogen —
’k werd Christen…God van heil! Bezegel dit mijn woord!
’t Was daartoe, dat de hand der alvoorziende Goedheid
van de eerste kindschheid af mijn dagen strekken deed!
Want ach! die kindertijd, voor andren zoo vol zoetheid,
was my een bronwel van verteerend boezemleed;
en ’t rustloos gevoel, dat toen mijn ziel bezwaarde,
bleef, drukkender dan ooit, mijn sombre jonkheid by: