Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/454

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

(Anders.)

Aan den zanger van 't woud mag de dichter zich spieglen,
    by het schudden des loofs onvervaard.
't Is zijn lust, zich al zingend op 't takjen te wieglen
    o! ten wolken heen drijft hem zijn aart.
  De nachtegaal ontziet zich niet te zingen,
   ofschoon de boomtak schudd' en trill':
  zy geeft zich meê aan al zijn schommelingen
   en wijkt naar boven als zy wil.

(Anders.)

Het vogeltjen op 't golven van de takken
zingt ongestoord den toongalm die hem lust;
de brooze twijg dreig', daar hy kweelt, te knakken
hy is zich-zelf zijn vleugelen bewust.

1839.




AAN DEN OUDSTEN ZOON.
VAN
EEN GELIEFDEN VRIEND,
OP DEN DAG VAN ZIJNE AANNEMING EN DOOP IN DE CHRISTELIJKE GEMEENTE.
(MET EEN RONDEL VAN BILDERDIJK.)

De Poëzy aanbidt! zy kiest voor gloriepalmen
het needrig heilsieraad van kruis en doornenkroom.
Ons Neêrland zoog den daauw der Palestijnsche psalmen,
en Golgotha bevrucht des Dichters hoogsten toon.
Neem in dit plechtig uur een bundelken dier takken,
met levensooft bevracht, geliefde jongeling!
ten pand aan van een zucht, die nimmer mag verzwakken,
en die ik, zeegnende uten afscheidsheilgroet zing.
Leev' Dichtkunst in uw ziel! voel Waarheid met uw harte!
en, by de wisselpaân van d' ingetreden loop,
gedenk, hoe om u heen verleiding lokk' of tarte,
het ouderlijke huis — Gods roepstemen Uw Doop!

1839.