Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/478

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
waar ’t Barbarysche zonvuur blaakte,
slechts lauwren opving voor zijn hoofd……
Twee sprongen van een ros in ’t hollen, —
één schok — men zag hem suisebollen,
den schedel doodelijk gekloofd.

Wie heeft, Hertoglijke Weduw!
niet met u by zijn lijk geweend,
daar naast die armelijke peluw
de Koningin in ’t leed versteent?
Wie niet met u, geslagen Koning!
die thands geen woordenpraalvertooning,
geen zinnen, kunstrijk saamgesnoerd,
maar jammers overstelpend nokken,
waar hart en ingewand van schokken,
voor de opgedaagde Kamer voert.

Doch gy, wat spreekt gy tot dien Koning
dien Koning eenmaal van uw wensch,
ten dage van uw smartbetooning,
volk tot dien Vorst, mensch tot dien mensch?
Wat vindt ge in ’t eind tot God te zeggen?
wat, voor Zijn voetbank neêr te leggen
by ’t snerpen van zoo diep een pijn?
Ik (antwoordt Frankrijk onder ’t rouwen)
ik door onbuigzaam zelfvertrouwen,
wil vrij, wil sterk, wil eeuwig zijn![1]

Zijt gy het, Spreker zoo verheven,
zijt gy het, Zanger, zoo vol ziel!
wien, door ’t getij der eeuw gedreven,
zoo roekeloos een woord ontviel?
En liet gy dan dei zijden snare,
o Lamartine! daarom varen,
die eenmaal golfden hemelwaart,
om in uws volks vergaderzalen
tot heel den onzin af te dalen,
dien dorre zelfvergoding baart?

  1. Woorden van het Adres der Gedeputeerden, volgens de dagbladen, opgesteld door den Heer de Lamartine.